201809716/1/A2.
Datum uitspraak: 22 mei 2019
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 26 oktober 2018 in zaak nr. 18/1508 in het geding tussen:
[appellant]
en
de Directie van de RDW (lees: de directie van de Dienst Wegverkeer; hierna: de RDW).
Procesverloop
Bij brief van 17 oktober 2017 heeft de RDW het verzoek van [appellant] om een echtheidsverklaring van het rijbewijs met nummer [A] afgewezen.
Bij brief van 26 januari 2018 heeft de RDW in reactie op het door [appellant] tegen de brief van 17 oktober 2017 gemaakte bezwaar een echtheidsverklaring verstrekt van het rijbewijs met nummer [B].
Bij uitspraak van 26 oktober 2018 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep niet-ontvankelijk verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
De RDW heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 10 april 2019, waar [appellant], bijgestaan door mr. R.C.C.M. Nadaud, advocaat te Vaals, en de RDW, vertegenwoordigd door mr. B.S. Kruize, zijn verschenen.
Overwegingen
1. Op 22 juni 1988 is aan [appellant] een rijbewijs met nummer [A] uitgegeven. Op 15 mei 1992 is aan [appellant] een rijbewijs met nummer [B] uitgegeven. Het rijbewijs met nummer [B] is op 24 augustus 1992 ongeldig verklaard. [appellant] heeft op 26 augustus 2002 bij de Politie-eenheid Midden & West Brabant aangifte gedaan van verlies van zijn rijbewijs.
2. Op 18 juli 2016 heeft [appellant] de RDW verzocht om een echtheidsverklaring. Bij brief van 10 oktober 2016 aan [appellant] heeft de RDW verklaard dat in het Centraal register Rijbewijzen (hierna: het CRB) het rijbewijs met nummer [B] is geregistreerd. Dit rijbewijs is op 15 mei 1992 door de algemeen directeur van de RDW uitgegeven, is vervolgens ingewisseld voor een rijbewijs van een lidstaat van de Europese Unie of een land dat partij is bij de Overeenkomst betreffende de Europese Economische Ruimte en is op grond daarvan op 24 augustus 1992 ongeldig verklaard.
3. Bij brief van 28 juli 2017 heeft [appellant] verzocht om een echtheidsverklaring voor het rijbewijs met nummer [A]. Bij brief van 17 oktober 2017 heeft de RDW in reactie op dit verzoek aan [appellant] medegedeeld dat het rijbewijs met nummer [B] is afgegeven ter vervanging van het rijbewijs met nummer [A] en dat door het afgeven van het rijbewijs met nummer [B] het rijbewijs met nummer [A] zijn geldigheid heeft verloren. Het is niet mogelijk om een echtheidsverklaring van het rijbewijs met nummer [A] te verstrekken aangezien tot 1 juni 1996 historische rijbewijsgegevens werden overschreven en deze gegevens dus niet meer beschikbaar zijn.
4. [appellant] heeft tegen de brief van 17 oktober 2017 bezwaar gemaakt. In reactie op dit bezwaar heeft de RDW bij de brief van 26 januari 2018 aan [appellant] verklaard dat in het CRB het rijbewijs met nummer [B] is geregistreerd, dat dit rijbewijs op 15 mei 1992 door de algemeen directeur van de RDW is uitgegeven, vervolgens is ingewisseld in een ander land en op grond daarvan op 24 augustus 1992 ongeldig is verklaard. Nu de brief van 26 januari 2018 een reactie is op het door [appellant] tegen het besluit van 17 oktober 2017 gemaakte bezwaar, is de brief van 26 januari 2018 een besluit op bezwaar.
5. [appellant] heeft tegen het besluit van 26 januari 2018 beroep ingesteld. De rechtbank heeft dit beroep niet-ontvankelijk verklaard op grond van het oordeel dat geen sprake is van een besluit in de zin van artikel 1:3 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb). Daartoe heeft de rechtbank overwogen dat de brieven van 10 oktober 2016 en 17 oktober 1992 (lees: 2017) slechts informatie en uitleg bevatten over de in het CRB opgenomen gegevens. Deze brieven zijn informatief van aard en niet gericht op enig rechtsgevolg, aldus de rechtbank.
6. [appellant] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat geen sprake is van een besluit in de zin van artikel 1:3 van de Awb. Een echtheidsverklaring is een besluit. De RDW heeft geweigerd om een echtheidsverklaring van het rijbewijs met nummer [A] af te geven en dus om een besluit te nemen. Het rechtsgevolg van die weigering is dat hij niet kan aantonen dat hij een geldig rijbewijs heeft. Als hij autorijdt kunnen strafrechtelijke sancties aan hem worden opgelegd en hij is in dat geval niet verzekerd, aldus [appellant].
6.1. Artikel 1:3 van de Awb luidt:
"1. Onder besluit wordt verstaan: een schriftelijke beslissing van een bestuursorgaan, inhoudende een publiekrechtelijke rechtshandeling.
2. Onder beschikking wordt verstaan: een besluit dat niet van algemene strekking is, met inbegrip van de afwijzing van een aanvraag daarvan.
[…]"
6.2. Een echtheidsverklaring bevat gegevens over een in het CRB geregistreerd rijbewijs, waaronder het rijbewijsnummer, de datum van afgifte en de rijbewijscategorieën. Iemand die verblijft in een andere lidstaat van de Europese Unie of een land dat partij is bij de Overeenkomst betreffende de Europese Economische Ruimte, kan bij verlies of diefstal van zijn of haar rijbewijs op basis van een echtheidsverklaring een vervangend rijbewijs aanvragen bij de bevoegde autoriteiten van dat land, zo staat in artikel 11, vijfde lid, van Richtlijn 2006/126/EG van het Europees parlement en de Raad van 20 december 2006 betreffende het rijbewijs. Nu een echtheidsverklaring een noodzakelijke voorwaarde is om in deze landen bij verlies of diefstal een rijbewijs te verkrijgen, dient de brief van 17 oktober 2017, waarbij de RDW de aanvraag van [appellant] van 28 juli 2017 heeft afgewezen op de grond dat niet alle gegevens beschikbaar zijn, te worden aangemerkt als een besluit als bedoeld in artikel 1:3, eerste lid, van de Awb. Ook uit een oogpunt van rechtsbescherming is dit gewenst.
6.3. Het betoog slaagt.
7. Het hoger beroep is gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het beroep tegen het besluit van 26 januari 2018 van de RDW alsnog gegrond verklaren. Dat besluit komt wegens strijd met artikel 1:3, eerste lid, van de Awb voor vernietiging in aanmerking. De Afdeling zal zelf voorziend het bezwaar ongegrond verklaren en bepalen dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit. De RDW heeft in het besluit van 17 oktober 2017 met juistheid medegedeeld dat het rijbewijs met nummer [A] op 22 juni 1988 is uitgegeven en dat dit rijbewijs op 15 mei 1992 zijn geldigheid heeft verloren door de uitgifte van het rijbewijs met nummer [B]. De eveneens in het besluit van 17 oktober 2017 door de RDW gedane mededeling dat het niet mogelijk is om een echtheidsverklaring van het rijbewijs met nummer [A] te verstrekken aangezien tot 1 juni 1996 historische rijbewijsgegevens werden overschreven en deze gegevens dus niet meer beschikbaar zijn, komt de Afdeling niet ongeloofwaardig voor. [appellant] heeft niet aannemelijk gemaakt dat de RDW beschikt over meer gegevens dan zij aan hem heeft verstrekt.
8. RDW dient op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 26 oktober 2018 in zaak nr. 18/1508;
III. verklaart het bij de rechtbank ingestelde beroep gegrond;
IV. vernietigt het besluit van de directie van de Dienst Wegverkeer van 26 januari 2018, kenmerk 3 S 0510c;
V. verklaart het bezwaar van [appellant] ongegrond;
VI. bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit;
VII. veroordeelt de directie van de Dienst Wegverkeer tot vergoeding van bij [appellant] in verband met de behandeling van het bezwaar opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 512,00 (zegge: vijfhonderdtwaalf euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;
VIII. veroordeelt de directie van de Dienst Wegverkeer tot vergoeding van bij [appellant] in verband met de behandeling van het beroep en het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 2.048,00 (zegge: tweeduizend achtenveertig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;
IX. gelast dat de directie van de Dienst Wegverkeer aan [appellant] het door hem betaalde griffierecht ten bedrage van € 423,00 (zegge: vierhonderddrieëntwintig euro) voor de behandeling van het beroep en het hoger beroep vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. A.W.M. Bijloos, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. H.A. Komduur, griffier.
w.g. Bijloos w.g. Komduur
lid van de enkelvoudige kamer griffier
Uitgesproken in het openbaar op 22 mei 2019
809.