ECLI:NL:RVS:2019:1601

Raad van State

Datum uitspraak
17 mei 2019
Publicatiedatum
16 mei 2019
Zaaknummer
201902376/2/A1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verzoek om voorlopige voorziening in milieuzaken met betrekking tot varkenshouderij en geurbelasting

Op 17 mei 2019 heeft de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State uitspraak gedaan op een verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening. Dit verzoek was ingediend door de maatschap en anderen, die in hoger beroep waren gegaan tegen een uitspraak van de rechtbank Limburg van 15 maart 2019. De rechtbank had het beroep van de maatschap en anderen ongegrond verklaard, nadat het college van gedeputeerde staten van Limburg op 1 november 2018 de voorschriften van een eerder verleende vergunning voor varkenshouderij had gewijzigd en geweigerd deze vergunning in te trekken. De maatschap en anderen vreesden dat de wijziging van de vergunning zou leiden tot een onaanvaardbare geurbelasting bij omliggende woningen, nu het geurreductiepercentage van het vergunde luchtwassysteem was verlaagd van 85% naar 45%.

Tijdens de zitting op 25 april 2019 hebben de verzoekers de voorzieningenrechter gevraagd om een voorlopige voorziening te treffen, zodat de bouw van de stallen zou worden gestaakt en er geen dieren geplaatst zouden worden in de stallen zolang de geurnorm van 14 OU/m3 zou worden overschreden. De voorzieningenrechter oordeelde echter dat er op dat moment geen spoedeisend belang aanwezig was, aangezien de stallen nog in aanbouw waren en de geurbelasting pas na september 2019 zou optreden. De voorzieningenrechter wees het verzoek af, met de overweging dat de maatschap en anderen niet voldoende hadden aangetoond dat er nu al een onaanvaardbare geurbelasting zou optreden.

De uitspraak benadrukt het voorlopige karakter van de beslissing en dat het niet bindend is voor de bodemprocedure. De voorzieningenrechter concludeerde dat er geen aanleiding was voor een proceskostenveroordeling en wees het verzoek om voorlopige voorziening af.

Uitspraak

201902376/2/A1.
Datum uitspraak: 17 mei 2019
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak van de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op een verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht) hangende het hoger beroep van:
[de maatschap], gevestigd te [plaats], en anderen (hierna: de maatschap en anderen),
verzoekers,
tegen de uitspraak van de rechtbank Limburg van 15 maart 2019 in de zaken nrs. 18/3143, 18/3144, 18/3145 en 18/3148 in het geding tussen:
de maatschap en anderen
en
het college van gedeputeerde staten van Limburg.
Procesverloop
Bij besluit van 1 november 2018 heeft het college, naar aanleiding van verzoeken van onder meer de maatschap en anderen, de voorschriften van de op 21 januari 2014 krachtens de Wet milieubeheer verleende vergunning voor de varkenshouderij aan de [locatie] gewijzigd en geweigerd die vergunning in te trekken.
Bij uitspraak van 15 maart 2019 heeft de rechtbank het door de maatschap en anderen daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard.
Tegen deze uitspraak hebben de maatschap en anderen hoger beroep ingesteld.
Bij deze brief hebben de maatschap en anderen de voorzieningenrechter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.
De voorzieningenrechter heeft het verzoek ter zitting behandeld op 25 april 2019, waar de maatschap en anderen, vertegenwoordigd door [gemachtigden], en het college, vertegenwoordigd door mr. J.J.A.G. Werkhoven en ing. G.G.A.T. Soons, zijn verschenen. Voorts is ter zitting [partij], vertegenwoordigd door mr. M.I.J. Toonders, advocaat te Tilburg, en [gemachtigde], gehoord.
Overwegingen
1.    Het oordeel van de voorzieningenrechter heeft een voorlopig karakter en is niet bindend in de bodemprocedure.
2.    Op 21 januari 2014 heeft het college voor de varkenshouderij een revisievergunning als bedoeld in artikel 8.4 van de Wet milieubeheer verleend. Bij uitspraak van 13 mei 2015, ECLI:NL:RVS:2015:1530, heeft de Afdeling beslist op de daartegen ingestelde beroepen en is de vergunning onherroepelijk geworden. Deze vergunning wordt gelijkgesteld met een omgevingsvergunning voor de activiteit milieu. De vergunning ziet op het houden van 19.208 vleesvarkens, 10.836 biggen, 2.436 guste en dragende zeugen, 720 opfokzeugen, 600 kraamzeugen en 45 dekberen in stallen die moeten zijn uitgevoerd met het gecombineerd luchtwassysteem BWL 2009.12. Deze stallen met dit luchtwassysteem zijn nog niet volledig gerealiseerd.
Op 20 juli 2018 is bijlage 1 bij de Regeling geurhinder en veehouderij (hierna: Rgv) in werking getreden, waarbij een periodieke actualisatie van onder meer de daarin vermelde geuremissiefactoren heeft plaatsgevonden, en waarbij het geurreductiepercentage van het vergunde luchtwassysteem BWL 2009.12 is verlaagd van 85% naar 45%. Dat is gedaan naar aanleiding van een door Wageningen University & Research uitgevoerd onderzoek naar de reductiepercentages van luchtwassystemen in de praktijk.
Naar aanleiding van dit onderzoek en het gepubliceerde concept van de wijziging van bijlage 1 bij de Rgv hebben de maatschap en anderen het college verzocht om intrekking dan wel wijziging van de voor de varkenshouderij geldende omgevingsvergunning. Volgens hen volgt uit de verlaging van het geurreductiepercentage dat bij de omliggende woning een veel hogere geurbelasting zal optreden dan waarvan bij de verlening van de vergunning is uitgegaan. Als de vergunde stallen worden opgericht en in gebruik genomen, zal volgens hen een onaanvaardbare milieusituatie ontstaan.
3.    De maatschap en anderen hebben de voorzieningenrechter gevraagd om het treffen van een voorlopige voorziening in de vorm van een ordemaatregel strekkend tot het staken van de bouw van de stallen, dan wel een verbod tot plaatsing van dieren in de stallen voor zover daarmee de geurnorm van 14 OU/m3 wordt overschreden. Zij stellen een spoedeisend belang te hebben bij het treffen van een voorlopige voorziening omdat nu al volgens hen met voldoende zekerheid kan worden vastgesteld dat een onaanvaardbaar hoge geurbelasting zal optreden. Zij wijzen erop dat beter nu ingegrepen kan worden, ook in verband met kapitaalvernietiging van gedane investeringen, dan wanneer de stallen zijn opgericht en volledig in gebruik zijn genomen.
3.1.    Een voorlopige voorziening kan worden getroffen als een spoedeisend belang daartoe aanleiding geeft. Het verzoek van de maatschap en anderen is gericht op het voorkomen dat een geurbelasting van meer dan 14 OU/m3 optreedt. Op dit moment zijn de stallen nog in aanbouw. Door de vergunninghouder [partij] is verklaard dat de stal voor de vleesvarkens pas in september 2019 gereed zal zijn. Zij heeft toegelicht dat de stal dan niet meteen volledig bezet zal zijn, maar dat vanaf september geleidelijk vleesvarkens in de stal zullen worden geplaatst. De maatschap en anderen hebben dit niet betwist. Dit betekent dat de door hen gevreesde geurbelasting niet eerder dan na september 2019 zal optreden. Gelet hierop is er nu geen spoedeisend belang aanwezig voor het treffen van een voorlopige voorziening.
De door de maatschap en anderen gestelde omstandigheden dat volgens hen nu al kan worden vastgesteld dat de geurnorm van 14 OU/m3 zal worden overschreden wanneer de stallen volledig zijn opgericht en in gebruik genomen en dat het dan terugbrengen van de geurbelasting in verband met gedane investeringen een zwaardere ingreep zal zijn dan dit nu voorkomen, maken niet dat er nu aan de zijde van de maatschap en anderen een spoedeisend belang bestaat bij het treffen van de gevraagde voorlopige voorziening. Overigens is door [partij] en door het college betwist dat nu al vastgesteld zou kunnen worden dat de geurnorm van 14 OU/m3 zal worden overschreden. In dit verband heeft [partij] aangegeven dat het treffen van aanvullende geurreducerende maatregelen om ontoelaatbare geuroverlast te voorkomen, mogelijk is.
4.    Gelet op het voorgaande bestaat aanleiding het verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening af te wijzen.
5.    Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
wijst het verzoek af.
Aldus vastgesteld door mr. J.A.W. Scholten-Hinloopen, voorzieningenrechter, in tegenwoordigheid van mr. L.S. Kors, griffier.
w.g. Scholten-Hinloopen    w.g. Kors
voorzieningenrechter    griffier
Uitgesproken in het openbaar op 17 mei 2019
687.