ECLI:NL:RVS:2019:1583

Raad van State

Datum uitspraak
15 mei 2019
Publicatiedatum
15 mei 2019
Zaaknummer
201804962/1/A3
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van het besluit van de burgemeester van Haarlemmermeer tot verbod op taxidiensten op luchthaven Schiphol

Op 15 mei 2019 heeft de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State uitspraak gedaan in een hoger beroep tegen een besluit van de burgemeester van Haarlemmermeer. Dit besluit, genomen op 20 januari 2017, hield in dat er op de luchthaven Schiphol een gebied is aangewezen waar het aanbieden van taxidiensten verboden is, met uitzondering van taxidiensten die vanuit een taxi worden aangeboden. De burgemeester baseerde dit besluit op artikel 2:1G van de Algemene Plaatselijke Verordening 2017 (APV), met als doel de openbare orde te beschermen tegen verstoringen door taxidiensten.

De rechtbank Noord-Holland had eerder, op 3 mei 2018, het beroep van de appellant ongegrond verklaard. De appellant, die bezwaar had gemaakt tegen het besluit, stelde dat de APV in strijd is met de Wet personenvervoer 2000 (Wpv) en dat er geen ruimte is voor aanvullende regels. De Raad van State oordeelde echter dat de APV niet in strijd is met de Wpv en dat de burgemeester de bevoegdheid heeft om dergelijke regels vast te stellen ter bescherming van de openbare orde.

De appellant voerde verder aan dat het besluit disproportioneel is en dat de burgemeester zich niet houdt aan de evaluatieplicht zoals voorgeschreven in de APV. De Raad van State oordeelde dat er voldoende bewijs was dat de noodzaak van het besluit al meerdere keren was geëvalueerd en dat er geen aanwijzingen waren dat de evaluatie in de toekomst zou ontbreken. Het hoger beroep werd ongegrond verklaard en de eerdere uitspraak van de rechtbank werd bevestigd.

Uitspraak

201804962/1/A3.
Datum uitspraak: 15 mei 2019
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Holland van 3 mei 2018 in zaak nr. 17/528 in het geding tussen:
[appellant] en anderen
en
de burgemeester van Haarlemmermeer.
Procesverloop
Bij besluit van 20 januari 2017 heeft de burgemeester krachtens artikel 2:1G, eerste lid, van de Algemene Plaatselijke Verordening 2017 (hierna: de APV) een gebied op de luchthaven Schiphol aangewezen waar het aanbieden van taxidiensten, met uitzondering van taxidiensten die vanuit een taxi worden aangeboden, verboden is.
Hiertegen hebben [appellant] en anderen bezwaar gemaakt. In hun bezwaarschrift hebben zij de burgemeester verzocht in te stemmen met rechtstreeks beroep bij de bestuursrechter als bedoeld in artikel 7:1a, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht. De burgemeester heeft met dit verzoek ingestemd. Vervolgens heeft de rechtbank het bezwaarschrift als beroepschrift in behandeling genomen.
Bij uitspraak van 3 mei 2018 heeft de rechtbank het beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
De burgemeester heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
Royal Schiphol Group N.V. en Schiphol Nederland B.V. hebben een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
De burgemeester heeft een nader stuk ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 6 maart 2019, waar [appellant], vertegenwoordigd door mr. R.M. Rensing, advocaat te Haarlem, de burgemeester, vertegenwoordigd door mr. M.L. Batting en mr. J.V. de Kort, beiden advocaat te Den Haag, en de vennootschappen, vertegenwoordigd door mr. J.H.A. van der Grinten en mr. J. Wijmans, beiden advocaat te Amsterdam, zijn verschenen. Aan de kant van de burgemeester is tevens mr. E.J.P. Smal verschenen. Aan de kant van de vennootschappen zijn verder [twee gemachtigden] verschenen.
Overwegingen
1.    De burgemeester heeft het besluit van 20 januari 2017 krachtens artikel 2:1G, eerste lid, van de APV genomen om een einde te maken aan het op een de openbare orde verstorende wijze aanbieden van taxidiensten op de luchthaven Schiphol, met name op het Jan Dellaertplein en bij de uitgangen van het terminalgebouw.
2.    [appellant] betoogt dat de rechtbank ten onrechte zijn beroepsgrond heeft verworpen, dat artikel 2:1G van de APV gelet op de Wet personenvervoer 2000 (hierna: de Wpv) onverbindend is. Gelet op de regeling van het taxivervoer in de Wpv, bestaat voor een aanvullende regeling in de APV geen ruimte, aldus [appellant].
2.1.    Artikel 149 van de Gemeentewet luidt: "De raad maakt de verordeningen die hij in het belang van de gemeente nodig oordeelt."
Artikel 82, eerste lid, van de Wpv luidt: "Bij of krachtens gemeentelijke verordening kunnen regels worden gesteld die in het belang zijn van de kwaliteit van op de gemeentelijke openbare weg aangeboden taxivervoer."
Het tweede lid luidt: "De in het eerste lid bedoelde regels strekken tot aanvulling van de bij of krachtens deze wet vastgestelde bepalingen en hebben geen betrekking op andere onderwerpen dan die van de artikelen 82a en 82b."
Artikel 82a, eerste lid, luidt: "Bij of krachtens gemeentelijke verordening kunnen regels worden gesteld over:
a. de herkenbaarheid van een auto waarmee taxivervoer op de gemeentelijke openbare weg wordt aangeboden;
b. de eisen en verplichtingen te stellen aan bestuurders van een in onderdeel a bedoelde auto;
c. de indiening en behandeling van klachten van consumenten over taxivervoer;
d. de wijze waarop wordt aangetoond dat aan de ingevolge de onderdelen a tot en met c gestelde regels wordt voldaan;
e. de vergoedingen die zijn verschuldigd voor de uitvoeringskosten die samenhangen met de krachtens deze paragraaf gestelde regels af te geven documenten en vergunningen en de uitvoeringskosten die samenhangen met de instandhouding van die documenten en vergunningen."
Artikel 82b, eerste lid, luidt: "Onverminderd artikel 82a kan bij of krachtens gemeentelijke verordening worden bepaald dat het gebruik van de bij die verordening te bepalen gemeentelijke openbare weg of delen daarvan, voor wat betreft het aldaar aanbieden van taxivervoer, uitsluitend is voorbehouden aan vervoerders en bestuurders van auto’s die taxivervoer verrichten die overeenkomstig de bij en krachtens dit artikel gestelde regels deel uitmaken van een organisatorisch verband."
Artikel 2:1G, eerste lid, van de APV luidt: "De burgemeester kan in het belang van de openbare orde, locaties of gebieden aanwijzen waar het verboden is om taxidiensten, dan wel door hem te bepalen categorieën van taxidiensten aan te bieden op openbare, in de openlucht gelegen plaatsen of in openbaar toegankelijke gebouwen."
Het tweede lid luidt: "De aanwijzing, bedoeld in het eerste lid, als ook de invulling daarvan, wordt periodiek geëvalueerd op de noodzaak daarvan."
2.2.    Zoals de rechtbank terecht heeft overwogen, is artikel 2:1G van de APV krachtens artikel 149 van de Gemeentewet door de gemeenteraad vastgesteld om mogelijk te maken dat de burgemeester, met het oog op de bescherming van de openbare orde in specifiek aangewezen gebieden waar zich openbare ordeverstoringen door aanbieders van taxidiensten voordoen, het aanbieden van die diensten verbiedt. In de artikelen 82, 82a en 82b van de Wpv is de bevoegdheid neergelegd om bij of krachtens gemeentelijke verordening met betrekking tot een beperkt aantal onderwerpen regels te stellen in het belang van de kwaliteit van het op de gemeentelijke openbare weg aangeboden taxivervoer. Aan deze wet ligt dus een ander motief ten grondslag dan aan artikel 2:1G. Nu artikel 2:1G van de APV verder geen onaanvaardbare doorkruising van de doelstellingen van de Wpv met zich brengt, is dit voorschrift niet onverbindend. De rechtbank is tot hetzelfde oordeel gekomen.
Het betoog faalt.
3.    [appellant] betoogt voorts dat de rechtbank ten onrechte zijn beroepsgrond heeft verworpen, dat het besluit van 20 januari 2017 disproportioneel is. Hiertoe voert hij aan dat de burgemeester zich niet houdt aan de in artikel 2:1G, tweede lid, van de APV voorgeschreven evaluatieplicht. Dit blijkt volgens hem uit de aangevallen uitspraak. Hierdoor zal het besluit zonder noodzaak permanent van kracht blijven, hetgeen ook in strijd is met artikel 2:1G, tweede lid, aldus [appellant].
3.1.    Uit de aangevallen uitspraak blijkt niet dat de burgemeester zich niet aan de evaluatieplicht houdt. De passage in de uitspraak waarnaar [appellant] verwijst, bevat de weergave door de rechtbank van zijn beroepsgrond dat het besluit van 20 januari 2017 disproportioneel is. De rechtbank heeft met juistheid overwogen dat uit de door de burgemeester overgelegde stukken blijkt dat de noodzaak van het besluit reeds tweemaal is geëvalueerd. In zijn nader stuk heeft de burgemeester verder gewezen op een derde, in een memo van 7 februari 2019 neergelegde, evaluatie. Uit die memo blijkt dat zowel binnen als buiten het aangewezen gebied nog steeds openbare orde-verstoringen door aanbieders van taxidiensten plaatsvonden. Dit duidt niet op een disproportioneel besluit. Van concrete aanwijzingen dat evaluatie in de toekomst achterwege zal blijven en dat het besluit van 20 januari 2017 zonder noodzaak een permanent karakter heeft, is niet gebleken. De rechtbank heeft de beroepsgrond terecht verworpen.
Het betoog faalt.
4.    Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5.    Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. P.B.M.J. van der Beek-Gillessen, voorzitter, en mr. J.A.W. Scholten-Hinloopen en mr. A.W.M. Bijloos, leden, in tegenwoordigheid van mr. T. Hartsuiker, griffier.
w.g. Van der Beek-Gillessen    w.g. Hartsuiker
voorzitter    griffier
Uitgesproken in het openbaar op 15 mei 2019
620.