201804596/1/A3.
Datum uitspraak: 15 mei 2019
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam,
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 17 april 2018 in zaak nr. 16/6729 in het geding tussen:
[wederpartij]
en
het college.
Procesverloop
Bij besluit van 29 maart 2016 heeft het college de aanvraag van
[wederpartij] om een tijdelijke parkeervergunning voor bewoners afgewezen.
Bij besluit van 6 april 2016 heeft het college de aanvraag van [wederpartij] om een permanente parkeervergunning voor bewoners afgewezen.
Bij besluit van 31 augustus 2016 heeft het college de door [wederpartij] daartegen gemaakte bezwaren ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 17 april 2018 heeft de rechtbank het door [wederpartij] daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard, voor zover dat is gericht tegen de handhaving van het besluit van 6 april 2016, het bestreden besluit vernietigd voor zover daarbij het besluit van 6 april 2016 is gehandhaafd, het besluit van 6 april 2016 herroepen, aan [wederpartij] de aangevraagde permanente parkeervergunning verleend en het beroep voor het overige ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft het college hoger beroep ingesteld.
[wederpartij] heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
Het college heeft nadere stukken ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 24 april 2019, waar het college, vertegenwoordigd door mr. M.H.E. van Veeren, mr. H. Barendregt en C.G.J. Jonkergouw, en [wederpartij], zijn verschenen.
Overwegingen
Inleiding
1. [wederpartij] huurt het appartement aan de [locatie] te Rotterdam. Dit appartement is gelegen in het [complex] dat bestaat uit een woontoren, een kantoortoren, een winkelcentrum en een parkeergarage. Op 22 november 1996 zijn de verschillende onderdelen van het complex gesplitst in afzonderlijke appartementsrechten. Voordat het werd gesplitst, behoorden de woontoren, de kantoortoren, het winkelcentrum en de parkeergarage toe aan één erfpachter en kon [wederpartij] bij deze erfpachter een parkeerplaats huren in de parkeergarage. Sinds de splitsing worden de parkeergarage, een casino en de kantoren geëxploiteerd door Rodamco en de woontoren door een andere exploitant. Op 31 december 2011 heeft Rodamco de bewoners van het complex verzocht de parkeergarage te ontruimen. Met ingang van 1 januari 2012 heeft het college jaarlijks een tijdelijke parkeervergunning aan [wederpartij] verleend. Op 21 maart 2016 heeft [wederpartij] opnieuw een tijdelijke parkeervergunning voor bewoners aangevraagd en op 6 april 2016 heeft [wederpartij] een permanente parkeervergunning voor bewoners aangevraagd.
Besluitvorming
2. Bij het besluit van 31 augustus 2016 heeft het college de afwijzingen van de aanvragen van [wederpartij] om een tijdelijke en een permanente parkeervergunning voor bewoners gehandhaafd. Het heeft hieraan ten grondslag gelegd dat bij het complex waar [wederpartij] woont, een parkeervoorziening hoort.
Aangevallen uitspraak
3. De rechtbank heeft overwogen dat het college de aanvraag van [wederpartij] om een permanente parkeervergunning voor bewoners ten onrechte heeft afgewezen. Volgens de rechtbank heeft het college niet aannemelijk gemaakt dat de parkeergarage in het complex ook duurzaam beschikbaar is voor de bewoners van het complex. Nergens in de door het college overgelegde stukken is vermeld dat (een deel van) de parkeergarage bestemd is voor de bewoners van het complex en dit blijkt evenmin uit de feitelijke informatie. [wederpartij] heeft derhalve recht op een permanente parkeervergunning die de rechtbank zelf voorziend heeft verleend.
Hoger beroep
4. Het college betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat het de aanvraag van [wederpartij] om een permanente parkeervergunning ten onrechte heeft afgewezen. Het voert hiertoe aan dat de rechtbank heeft miskend dat uit de door het college overgelegde stukken volgt dat het complex een bijbehorende parkeervoorziening heeft als bedoeld in artikel 1, eerste lid, aanhef en onder k, van het Uitvoeringsbesluit parkeren Rotterdam 2016. De rechtbank heeft ten onrechte overwogen dat uit dat artikel volgt dat de parkeervoorziening duurzaam beschikbaar moet zijn voor de bewoners van het complex waartoe de parkeervoorziening behoort, aldus het college.
4.1. Wat betreft de uitleg van artikel 1, eerste lid, aanhef en onder k, van het Uitvoeringsbesluit heeft de rechtbank terecht overwogen dat taalkundig uit deze definitie volgt dat slechts sprake is van een "bijbehorende parkeervoorziening" als de volgende drie deelvragen bevestigend zijn beantwoord:
- beschikt de parkeervoorziening over een gezamenlijke toegang?
- blijkt uit een omgevings(bouw)vergunning of enig ander document dat de parkeervoorziening behoort bij of toegewezen is aan het gebouw of gebouwencomplex?
- is de parkeergelegenheid bestemd voor het parkeren van motorvoertuigen van personen, die wonen of werken in het gebouw of waaraan deze voorziening is toegewezen?
In hoger beroep is in geschil of de rechtbank terecht heeft overwogen dat de derde deelvraag ontkennend moet worden beantwoord.
4.2. De rechtbank heeft ten onrechte niet onderkend dat het college aannemelijk heeft gemaakt dat de parkeergarage bestemd is voor het parkeren van motorvoertuigen door bewoners van het complex. Hiertoe overweegt de Afdeling dat uit artikel 1, eerste lid, aanhef en onder k, van het Uitvoeringsbesluit niet kan worden afgeleid dat de parkeervoorziening duurzaam beschikbaar moet zijn voor de bewoners van het complex waarbij de parkeervoorziening hoort. De rechtbank heeft dit ten onrechte in deze bepaling ingelezen. Van belang hierbij is dat, zoals het college heeft toegelicht, een dergelijke uitleg van de derde deelvraag het systeem van het Uitvoeringsbesluit en daardoor van het daarin neergelegde parkeervergunningenbeleid doorkruist. Dit systeem houdt naar het oordeel van de Afdeling in dat een bijbehorende parkeervoorziening in beginsel moet voorzien in parkeerplaatsen voor bewoners van een complex en dat in gevallen waarin een bewoner tijdelijk feitelijk niet over een parkeerplaats kan beschikken een tijdelijke parkeervergunning kan worden afgegeven op grond van artikel 5, achtste lid, van het Uitvoeringsbesluit. [wederpartij] heeft te kennen gegeven dat hij voor de splitsing van het complex kon beschikken over een parkeerplaats. Alleen van 2012 tot 2016 was voor hem geen parkeerplaats beschikbaar. Het college heeft, op grondslag van artikel 5, achtste lid, van het Uitvoeringsbesluit, aan [wederpartij] in die periode een tijdelijke parkeervergunning verleend. Bij e-mails van 29 en 30 maart 2016 heeft de toenmalige exploitant van de parkeervoorziening [bedrijf] te kennen gegeven aanvragen van bewoners voor parkeerplaatsen weer in behandeling te gaan nemen. Derhalve komen de bewoners van het complex vanaf dat moment in beginsel in aanmerking voor een parkeerplaats. De rechtbank heeft ten onrechte aan de omstandigheid dat tussen 1 januari 2012 en medio 2016 geen parkeerruimte voor bewoners beschikbaar was in de parkeergarage bij het complex het oordeel verbonden dat geen sprake is van een voor bewoners bestemde parkeergelegenheid, waarmee aanspraak zou bestaan op een permanente parkeervergunning. De rechtbank heeft ten onrechte niet onderkend dat de derde deelvraag bevestigend moet worden beantwoord.
Gelet op het voorgaande heeft de rechtbank ten onrechte niet onderkend dat het college zich op het standpunt heeft kunnen stellen dat het complex beschikt over een bijbehorende parkeervoorziening als bedoeld in artikel 1, eerste lid, aanhef en onder k, van het Uitvoeringsbesluit en [wederpartij] derhalve niet in aanmerking komt voor een permanente parkeervergunning.
4.3. Het betoog slaagt.
5. Het hoger beroep is gegrond. De aangevallen uitspraak komt voor vernietiging in aanmerking. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling alsnog de gronden van het beroep van [wederpartij] behandelen, voor zover die zien op de weigering van het college om hem een tijdelijke parkeervergunning te verlenen.
Beroep
6. [wederpartij] heeft betoogd dat het college ten onrechte heeft geweigerd hem een tijdelijke parkeervergunning te verlenen. Hij heeft hiertoe aangevoerd dat de exploitant van de parkeervoorziening weliswaar op 1 juni 2016 mondeling te kennen heeft gegeven dat hij een parkeerplaats kan huren in de parkeervoorziening onder het complex, maar dat de huurprijs € 500,00 per maand is. Dat is een onredelijk hoog bedrag gelet op de huurprijzen van andere parkeervoorzieningen en bovendien 48,5% van de huurprijs van zijn woning, aldus [wederpartij].
6.1. Het college heeft de aanvraag van [wederpartij] gelet op artikel 5, achtste lid, van het Uitvoeringsbesluit mogen weigeren. Hierbij wordt in aanmerking genomen dat [wederpartij], om in aanmerking te komen voor een tijdelijke parkeervergunning, moet aantonen dat hij feitelijk niet over een parkeerplaats in de bijbehorende parkeervoorziening van het complex waar hij woont kan beschikken. Uit hetgeen [wederpartij] heeft aangevoerd volgt echter dat hij over een parkeerplaats kan beschikken. Dat hij de huurprijs van een parkeerplaats onredelijk hoog vindt, maakt niet dat hij in aanmerking komt voor een tijdelijke parkeervergunning.
Het betoog faalt.
7. Het beroep is ongegrond.
8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 17 april 2018 in zaak nr. 16/6729;
III. verklaart het door [wederpartij] bij de rechtbank ingestelde beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. E. Helder, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. A.J. Veenboer, griffier.
w.g. Helder w.g. Veenboer
lid van de enkelvoudige kamer griffier
Uitgesproken in het openbaar op 15 mei 2019
730.
BIJLAGE
Uitvoeringsbesluit parkeren Rotterdam 2016
Artikel 1
1. In dit besluit wordt (mede) verstaan onder:
[…]
k. bijbehorende parkeervoorziening:
parkeervoorziening met gezamenlijke toegang, behorend bij of toegewezen aan een gebouw of gebouwencomplex blijkens een omgevings(bouw)vergunning of enig ander document, bestemd voor het parkeren van motorvoertuigen van eigenaren of houders, die wonen of werken in het gebouw of gebouwencomplex waarbij deze voorziening behoort of waaraan deze voorziening is toegewezen. Onder een bijbehorende of toegewezen parkeervoorziening wordt niet verstaan een individuele garagebox, carport of ruimte op een perceel waaraan niet specifiek de bestemming parkeren is toegekend;
[…].
Artikel 5
1. Het college verleent, onverminderd de artikelen 2, 3 en 3a, op aanvraag een bewonersvergunning aan een bewoner, indien:
[…];
b. de aanvrager woonachtig is in een gebouw of gebouwencomplex zonder een bijbehorende of toegewezen parkeervoorziening, en;
[…].
8. In afwijking van het eerste lid, onder b, wordt uitsluitend een vergunning voor maximaal 12 maanden verleend indien de aanvrager aantoont dat aanvrager op het moment van de aanvraag feitelijk niet over de bij het gebouw of gebouwencomplex behorende of toegewezen parkeervoorziening beschikt of had kunnen beschikken. Hiertoe is een maximaal 6 weken oude schriftelijke verklaring van de eigenaar en/of beheerder van de parkeervoorziening vereist. De verklaring gericht aan de aanvrager en op papier met logo moet ondertekend zijn en tevens verklaren dat de aanvrager op de wachtlijst is geplaatst.
[…].