201809623/1/A2.
Datum uitspraak: 15 mei 2019
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 19 november 2018 in zaak nr. 18/4017 in het geding tussen:
[appellant]
en
de algemeen directeur van het Centraal Bureau Rijvaardigheidsbewijzen (lees: de directie van het Centraal Bureau Rijvaardigheidsbewijzen; hierna: het CBR).
Procesverloop
Bij besluit van 13 maart 2018 heeft het CBR het rijbewijs van [appellant] vanaf 20 maart 2018 ongeldig verklaard.
Bij besluit van 23 mei 2018 heeft het CBR het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 19 november 2018 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
Het CBR heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 10 april 2019, waar [appellant], bijgestaan door mr. A.W. van Rijn, advocaat te Katwijk, en het CBR, vertegenwoordigd door mr. J.J. Kwant, zijn verschenen.
Overwegingen
1. De politie-eenheid Den Haag heeft aan het CBR een mededeling gedaan als bedoeld in artikel 130, eerste lid, van de Wegenverkeerswet 1994 (hierna: Wvw 1994), van het vermoeden dat [appellant] niet langer beschikt over de rijvaardigheid dan wel over de lichamelijke of geestelijke geschiktheid, vereist voor het besturen van de categorieën van motorrijtuigen waarvoor zijn rijbewijs is afgegeven. De mededeling is gebaseerd op een proces-verbaal van 23 juni 2017 ter zake van artikel 8 van de Wvw 1994, waarin is vermeld dat bij [appellant] die dag, terwijl hij een motorrijtuig had bestuurd, een ademalcoholgehalte is geconstateerd van 615 ug/l.
2. Naar aanleiding van die mededeling heeft het CBR bij besluit van 7 juli 2017 het rijbewijs van [appellant] geschorst en hem een onderzoek als bedoeld in artikel 131, eerste lid, aanhef en onder c, van de Wvw 1994 opgelegd. Het onderzoek heeft plaatsgevonden op 9 december 2017 en is uitgevoerd door M. Hanoeman, psychiater en T.T. Ruijg, arts. In het psychiatrisch rapport is geconcludeerd dat op basis van alle relevante gegevens de psychiatrische diagnose alcoholmisbruik in ruime zin kan worden gesteld en dat niet aannemelijk lijkt dat [appellant] met het alcoholmisbruik is gestopt. [appellant] heeft met een verhoogd promillage een flinke afstand gereden en hij voelde zich daartoe goed in staat. Dit zijn aanwijzingen voor een verhoogde tolerantie. De opgebouwde tolerantie kan niet worden verklaard met het anamnestisch opgegeven matige gebruik in het jaar voorafgaand aan de aanhouding. Derhalve is aannemelijk dat [appellant] in deze periode meer heeft gedronken dan is opgegeven, wat een aanwijzing is voor onderrapportage. [appellant] had in het jaar voorafgaande aan de aanhouding het rijbewijs nodig voor het werk en door te rijden onder invloed riskeerde hij aldus problemen met betrekking tot het werk. [appellant] heeft op de dag van de aanhouding fors gedronken, hetgeen niet impliceert dat er sprake is van sociaal alcoholgebruik. Het gaat in dit geval om een exceptioneel hoge consumptie die een aanwijzing vormt voor alcoholmisbruik. Het is niet aannemelijk dat [appellant] eenmalig zo ver doorschiet en juist op die dag wordt aangehouden. Een meer structureel patroon van overmatig alcoholgebruik lijkt aannemelijker en in overeenstemming met de vastgestelde tolerantie voor de effecten van alcohol, aldus het rapport.
3. Het CBR heeft bij het besluit van 13 maart 2018 het rijbewijs van [appellant] ongeldig verklaard omdat hij wegens alcoholmisbruik ongeschikt is voor het besturen van een of meer categorieën motorrijtuigen en heeft dit besluit in bezwaar gehandhaafd. Het CBR heeft zich daarbij gebaseerd op het psychiatrisch rapport.
4. De rechtbank heeft geoordeeld dat het CBR het psychiatrisch rapport aan het besluit van 23 mei 2018 ten grondslag heeft mogen leggen. Niet uit elk individueel onderdeel van het onderzoek hoeft te blijken dat sprake is van alcoholmisbruik. Voorts blijkt uit het rapport dat de psychiater alle relevante feiten en omstandigheden heeft meegewogen. Dat geen diagnose alcoholafhankelijkheid volgens de DSM-IV-TR-classificatie is gesteld en de bloedwaarden van [appellant] binnen de norm vielen, brengt niet mee dat, gelet op de overige bevindingen die volgen uit het rapport, de diagnose alcoholmisbruik in ruime zin niet kan worden gesteld. Voor zover [appellant] heeft gesteld dat slechts sprake was van een eenmalige misstap en de negatieve gevolgen van het besluit van 23 mei 2018 voor hem op zowel privé als zakelijk gebied verstrekkend zijn, heeft de rechtbank overwogen dat de ongeldigverklaring van het rijbewijs dwingendrechtelijk is voorgeschreven en er dus geen ruimte is voor een belangenafweging.
5. [appellant] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat het CBR het psychiatrisch rapport aan het besluit van 23 mei 2018 ten grondslag heeft mogen leggen. Het rapport vertoont gebreken en is onvoldoende concludent. Uit het bloedonderzoek volgen geen aanwijzingen voor alcoholmisbruik en er is evenmin sprake van alcoholmisbruik volgens de DSM-IV-TR-classificatie. Daar komt bij dat hij in de afgelopen periode slechts eenmaal is aangehouden voor rijden onder invloed. De constatering dat sprake is van alcoholmisbruik is enkel geschied op basis van de anamnese en ten onrechte daarop gebaseerde aannames van de onderzoekers. Er zijn geen aanwijzingen voor een verhoogde tolerantie. De zes kilometer die hij heeft gereden is slechts een beperkte afstand. Verder is er geen reden om aan te nemen dat hij meer heeft gedronken dan hij heeft opgegeven. Voorts is wel degelijk sprake van een sociaal drinkpatroon, waarin hij is doorgeschoten. De psychiater heeft zijn aanname dat het niet aannemelijk is dat hij eenmalig zover doorschiet niet onderbouwd, aldus [appellant].
5.1. In het psychiatrisch rapport is uiteengezet dat [appellant] met een verhoogd promillage een flinke afstand heeft gereden en dat hij heeft verklaard dat hij zich daartoe goed in staat voelde. Dit zijn volgens het rapport aanwijzingen voor een verhoogde tolerantie. De stelling van [appellant] dat zes kilometer slechts een beperkte afstand is, is onvoldoende voor de conclusie dat geen sprake is van tolerantie. Volgens de DSM-IV-TR-classificatie is een aanwijzing voor tolerantie aanwezig indien betrokkene met een verhoogd promillage een afstand van drie kilometer of meer heeft gereden. In het psychiatrisch rapport is voorts uiteengezet dat de opgebouwde tolerantie niet kan worden verklaard met het anamnestisch opgegeven matige gebruik in het jaar voorafgaand aan de aanhouding. Derhalve is aannemelijk dat [appellant] in deze periode meer heeft gedronken dan is opgegeven, wat een aanwijzing is voor onderrapportage. De enkele stelling van [appellant], dat er geen reden is om aan te nemen dat hij meer heeft gedronken dan hij heeft opgegeven is onvoldoende om aan te nemen dat deze conclusie onjuist is. Een meer structureel patroon van overmatig alcoholgebruik is volgens het rapport gezien de pakkans aannemelijker en in overeenstemming met de vastgestelde tolerantie voor de effecten van alcohol. De stelling van [appellant] dat de conclusie, dat geen sprake is van een sociaal drinkpatroon waarin de Raad is doorgeschoten, niet is onderbouwd, kan derhalve niet worden gevolgd. Dat uit het bloedonderzoek geen aanwijzingen voor alcoholmisbruik volgen en geen sprake is van alcoholmisbruik volgens de DSM-IV-TR-classificatie, brengen niet mee, dat gelet op de overige bevindingen uit het rapport, de diagnose alcoholmisbruik in ruime zin niet gesteld kan worden. De conclusie dat sprake is van alcoholmisbruik in ruime zin is niet enkel gebaseerd op de anamnese en het verhoogde ademalcoholgehalte maar eveneens op de aanwijzing voor alcoholtolerantie. De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat het CBR het psychiatrisch rapport aan het besluit van 23 mei 2018 ten grondslag heeft mogen leggen.
Het betoog faalt.
6. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. A.W.M. Bijloos, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. H.A. Komduur, griffier.
w.g. Bijloos w.g. Komduur
lid van de enkelvoudige kamer griffier
Uitgesproken in het openbaar op 15 mei 2019
809.