ECLI:NL:RVS:2019:154

Raad van State

Datum uitspraak
23 januari 2019
Publicatiedatum
23 januari 2019
Zaaknummer
201805579/1/A1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
  • H. Troostwijk
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bestuursdwang en Afvalstoffenverordening: onjuiste aanbieding van huishoudelijke afvalstoffen

In deze zaak heeft de Raad van State op 23 januari 2019 uitspraak gedaan over een beroep van [appellante] tegen een besluit van het college van burgemeester en wethouders van Den Haag. Het college had op 20 maart 2018 besloten om spoedeisende bestuursdwang toe te passen, omdat [appellante] op onjuiste wijze huishoudelijke afvalstoffen had aangeboden in strijd met de Afvalstoffenverordening 2010 van de gemeente Den Haag. Het college stelde dat een doos met naam- en adresgegevens van [appellante] op 19 maart 2018 naast een bovengrondse papiercontainer was aangetroffen. De kosten van de bestuursdwang, ter hoogte van € 126,00, werden voor rekening van [appellante] gesteld.

[appellante] maakte bezwaar tegen dit besluit, maar het college verklaarde dit bezwaar op 18 juni 2018 ongegrond. Hierop heeft [appellante] beroep ingesteld. Tijdens de zitting op 17 december 2018 heeft zij betoogd dat zij de doos niet naast de bovengrondse papiercontainer had achtergelaten, maar in een ondergrondse papiercontainer. Ze voerde aan dat de doos door een defect aan de ondergrondse container naar buiten was geraakt en dat het college ten onrechte geen getuigenverklaring van de vuilniswagenchauffeur had gehoord.

De Raad van State overwoog dat, hoewel [appellante] stelde dat de doos in de ondergrondse container was achtergelaten, zij niet aannemelijk had gemaakt dat zij niet degene was die de doos naast de bovengrondse container had achtergelaten. De aanwezigheid van haar naam- en adresgegevens op de doos was voldoende om haar als overtreder aan te merken, tenzij zij kon bewijzen dat zij niet verantwoordelijk was voor de onjuiste aanbieding. De Raad van State verklaarde het beroep ongegrond en oordeelde dat er geen aanleiding was voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

201805579/1/A1.
Datum uitspraak: 23 januari 2019
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
[appellante], wonend te Den Haag,
en
het college van burgemeester en wethouders van Den Haag,
verweerder.
Procesverloop
Bij besluit van 20 maart 2018 heeft het college zijn beslissing om op 19 maart 2018 spoedeisende bestuursdwang toe te passen wegens het in strijd met de Afvalstoffenverordening 2010 van de gemeente Den Haag (hierna: de Afvalstoffenverordening) en het Uitvoeringsbesluit Afvalstoffenverordening 2010 van de gemeente Den Haag op onjuiste wijze aanbieden van huishoudelijke afvalstoffen, op schrift gesteld. Daarbij heeft het college vermeld dat een gedeelte van de kosten van de toepassing van bestuursdwang, te weten een bedrag van € 126,00, voor rekening van [appellante] komt.
Bij besluit van 18 juni 2018 heeft het college het door [appellante] hiertegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Tegen dit besluit heeft [appellante] beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 17 december 2018, waar [appellante] en het college, vertegenwoordigd door S.E. El Boustati, zijn verschenen.
Overwegingen
1.    De toepassing van spoedeisende bestuursdwang heeft bestaan uit het verwijderen van een doos die op 19 maart 2018 naast een aangewezen inzamelvoorziening ter hoogte van Prins Mauritslaan 15 te Den Haag (hierna: de bovengrondse papiercontainer) is aangetroffen. Omdat op de doos een adressticker met de naam- en adresgegevens van [appellante] is aangetroffen, heeft het college haar in het besluit van 20 maart 2018 als overtreder van artikel 9 van de Afvalstoffenverordening aangemerkt.
2.    [appellante] betoogt dat het college haar ten onrechte onder verwijzing naar jurisprudentie van reeds 13 jaar oud als overtreder heeft aangemerkt. Zij stelt de doos niet naast de bovengrondse papiercontainer, maar in een van de ter plaatse eveneens aanwezige ondergrondse papiercontainers te hebben achtergelaten. Zij stelt dat die papiercontainer door het ontbreken van een paneel aan de bovenkant open was en dat het daarom niet voor haar risico komt dat de doos buiten deze papiercontainer is geraakt. Verder voert [appellante] aan dat zij het college er op heeft gewezen dat een vuilniswagen in de buurt was toen zij de doos in deze papiercontainer wierp. Het college heeft volgens haar ten onrechte nagelaten de chauffeur daarvan als getuige te horen. Tot slot stelt zij dat het onwaarschijnlijk is dat zij de doos naast de bovengrondse papiercontainer heeft achtergelaten, omdat zij, als de papiercontainers ter plaatse te vol waren geweest om de doos in achter te laten, eenvoudig van een papiercontainer elders gebruik had kunnen maken.
2.1.    Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen, onder meer in de uitspraak van 23 augustus 2017, ECLI:NL:RVS:2017:2239, zal in de regel mogen worden aangenomen dat de persoon tot wie een aangetroffen afvalstof kan worden herleid, ook de overtreder is. Dit geldt echter niet indien diegene aannemelijk maakt dat hij niet degene is geweest die het te handhaven voorschrift heeft geschonden. Het feit dat het college in dit verband heeft gewezen op een Afdelingsuitspraak van ongeveer 13 jaar oud laat onverlet dat deze jurisprudentie, anders dan [appellante] meent, nog actueel is.
2.2.    Vaststaat dat op 19 maart 2018 naast de papiercontainer een doos is aangetroffen, die daarmee in strijd met de Afvalstoffenverordening ter inzameling was aangeboden. De doos kan tot [appellante] worden herleid, nu daarop een sticker is aangetroffen met haar naam- en adresgegevens. Dit betekent dat, tenzij [appellante] aannemelijk maakt dat zij niet degene is geweest die de doos op onjuiste wijze heeft aangeboden, het college mag aannemen dat zij de overtreder is.
2.3.    Met haar stelling dat zij de doos in een ondergrondse papiercontainer heeft achtergelaten, en dat de doos daar op een later moment uit is geraakt, heeft [appellante] niet aannemelijk gemaakt dat zij niet degene is geweest die de doos naast de bovengrondse papiercontainer heeft achtergelaten. De mededeling van [appellante] dat een vuilniswagen in de buurt was toen zij de doos in de ondergrondse papiercontainer heeft achtergelaten, is daarvoor onvoldoende. Indien [appellante] meende dat de verklaring van de chauffeur van die vuilniswagen aannemelijk kon maken dat zij de doos in deze papiercontainer had achtergelaten, lag het op haar weg om, zo nodig met behulp van de ophaaldienst, deze verklaring te verkrijgen. Ook de aangevoerde omstandigheid dat [appellante] de doos eenvoudig in een papiercontainer elders had kunnen achterlaten, is onvoldoende om aannemelijk te achten dat zij niet degene is geweest die de doos naast de bovengrondse papiercontainer heeft achtergelaten.
Voor zover [appellante] niettemin moet worden gevolgd in haar stelling dat zij de doos in een ondergrondse papiercontainer heeft achtergelaten, maar dat de doos door het ontbreken van een paneel aan de bovenkant van deze papiercontainer daaruit kan zijn gevallen of gehaald, komt dit voor haar risico. Ter zitting heeft [appellante] erkend dat deze papiercontainer door het ontbreken van het paneel defect was. Het moet haar duidelijk zijn geweest dat de kans dat de doos uit de papiercontainer raakte door dit defect nadrukkelijk aanwezig was. Dat de papiercontainer niet kenbaar buiten gebruik was gesteld, maakt dat niet anders.
Het betoog faalt.
3.    Het beroep is ongegrond.
4.    Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
verklaart het beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. H. Troostwijk, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. J.N. Witsen, griffier.
w.g. Troostwijk    w.g. Witsen
lid van de enkelvoudige kamer    griffier
Uitgesproken in het openbaar op 23 januari 2019
727.