201808471/1/A2.
Datum uitspraak: 15 mei 2019
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te Lemiers, gemeente Vaals,
tegen de uitspraak van de rechtbank Limburg van 11 september 2018 in zaak nr. 18/998 in het geding tussen:
[appellant]
en
het college van burgemeester en wethouders van Vaals (hierna: het college).
Procesverloop
Bij e-mail van 19 januari 2018 heeft een medewerker van de Kredietbank Limburg aan [appellant] meegedeeld dat op basis van de huidige situatie en aan de hand van de verstrekte informatie gedurende het gesprek thans geen schuldhulpverlening kan worden opgestart.
Bij besluit van 29 mei 2018 heeft het college het bezwaar van [appellant] niet-ontvankelijk verklaard.
Bij uitspraak van 11 september 2018 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
Het college en [appellant] hebben een nader stuk ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 17 april 2019, waar [appellant], bijgestaan door mr. R.C.C.M. Nadaud, advocaat te Vaals, en het college, vertegenwoordigd door mr. D. Knibbelaar en O. Dabekaussen, zijn verschenen.
Overwegingen
1. Bij brief van 4 december 2017 heeft [appellant] het college verzocht om hem te berichten of het college de kosten van het schuldhulpverleningstraject door Bureau Zuidweg en Partners op zich neemt. In de brief staat vermeld dat [appellant] Bureau Zuidweg en Partners heeft benaderd om hem te helpen bij de sanering van zijn schulden en dat Bureau Zuidweg en Partners hem heeft geadviseerd om bij zijn gemeente te informeren of de gemeente de kosten van het traject (of in eerste instantie een intakegesprek) wil vergoeden. Deze brief is op 19 december 2017 door het college ter verdere afhandeling doorgestuurd aan Sociale Zaken Maastricht-Heuvelland in het kader van de toepassing van het Besluit bijstandverlening zelfstandigen.
[appellant] heeft omstreeks 20 december 2017 een afspraak gemaakt bij de Kredietbank Limburg om zijn financiële situatie te bespreken. Dit gesprek heeft op 9 januari 2018 plaatsgevonden. Naar aanleiding van dit gesprek heeft een medewerker van de Kredietbank Limburg per e-mail van 19 januari 2018 aan [appellant] laten weten dat thans geen schuldhulpverlening kan worden opgestart. In deze e-mail staat het volgende vermeld:
"Zoals beloofd zou ik u vandaag wat laten weten of wij op dit moment iets voor u kunnen betekenen. Ik heb het gesprek dat ik met u heb gehad besproken met een collega, die meer ervaren is op het gebied van schulden bij zelfstandigen en de (on)mogelijkheden hierin. Op basis van de huidige situatie en aan de hand van de verstrekte informatie gedurende het gesprek kunnen wij thans geen schuldhulpverlening opstarten. Er is nu geen sprake van BBZ of een vast inkomensbestanddeel (bijv. een pensioen of een ander vast inkomen) waardoor voor ons geen mogelijkheden zijn om schuldhulpverlening te bieden."
[appellant] heeft hiertegen bezwaar gemaakt.
2. Het college heeft aan het besluit van 29 mei 2018 ten grondslag gelegd dat geen sprake is van een aanvraag en daarom ook niet van een besluit als bedoeld in artikel 1:3 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb), waardoor het niet mogelijk is een bezwaarschrift in te dienen. Daartoe heeft het college overwogen dat het college de gemeentelijke schuldsanering gemandateerd heeft aan de Kredietbank Limburg en dat men het door de Kredietbank Limburg vastgestelde aanvraagformulier dient in te vullen om voor schuldhulpverlening in aanmerking te komen. [appellant] heeft een dergelijk aanvraagformulier niet ingevuld. Er heeft slechts een informatief gesprek op 9 januari 2018 plaatsgevonden. Bij de e-mail van 19 januari 2018 is de uitkomst van dat gesprek schriftelijk bevestigd, aldus het college.
3. De rechtbank heeft geoordeeld dat het college het bezwaar terecht niet-ontvankelijk heeft verklaard. Daartoe heeft de rechtbank overwogen dat het college de directeur van Kredietbank Limburg heeft gemandateerd tot het afhandelen van aanvragen en het nemen van besluiten betreffende de Wet Schuldhulpverlening, maar dat de e-mail afkomstig is van een medewerker van de Kredietbank Limburg. Daardoor is het in de e-mail genomen besluit geen bevoegd genomen besluit, nu de medewerker niet bevoegd is namens de directeur van de Kredietbank Limburg dan wel het college in mandaat besluiten te nemen, aldus de rechtbank.
4. Artikel 1:3 van de Awb luidt:
"1. Onder besluit wordt verstaan: een schriftelijke beslissing van een bestuursorgaan, inhoudende een publiekrechtelijke rechtshandeling.
2. Onder beschikking wordt verstaan: een besluit dat niet van algemene strekking is, met inbegrip van de afwijzing van een aanvraag daarvan.
3. Onder aanvraag wordt verstaan: een verzoek van een belanghebbende, een besluit te nemen.
[…]."
4.1. Wil de afwijzing van een verzoek een besluit zijn, dan moet dat verzoek als een aanvraag kunnen worden aangemerkt. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 23 augustus 2017, ECLI:NL:RVS:2017:2246) is voor de beoordeling of een aanvraag is ingediend van belang of een voldoende concreet verzoek aan het bevoegd gezag is gedaan om een besluit te nemen. In de brief van 4 december 2017 heeft [appellant] het college gevraagd of de gemeente Vaals de kosten van een schuldhulpverleningstraject bij een derde, te weten Bureau Zuidweg en Partners, gevestigd te Hilversum, wil vergoeden. Dit betreft geen concreet verzoek om schuldhulpverlening door de gemeente Vaals als bedoeld in de Wet gemeentelijke schuldhulpverlening, maar een verzoek om financiering van een schuldhulpverleningstraject elders. Ook uit de e-mailcorrespondentie voorafgaand aan het gesprek bij de Kredietbank Limburg op 9 januari 2018 en uit de e-mail van de Kredietbank Limburg van 19 januari 2018 kan niet worden afgeleid dat [appellant] een concreet verzoek om schuldhulpverlening heeft gedaan. Hieruit kan slechts worden afgeleid dat een informatief gesprek met een medewerker van de Kredietbank Limburg heeft plaatsgevonden, naar aanleiding waarvan die medewerker nog een en ander heeft besproken met een collega en [appellant] hierover bij de e-mail van 19 januari 2018 heeft geïnformeerd.
4.2. Nu geen sprake is van een aanvraag om schuldhulpverlening, kan de e-mail van de medewerker van de Kredietbank Limburg van 19 januari 2018, waarin aan [appellant] is meegedeeld dat op basis van de huidige situatie en aan de hand van de verstrekte informatie gedurende het gesprek thans geen schuldhulpverlening kan worden opgestart, niet als een afwijzing van een aanvraag worden aangemerkt. Dit betekent dat de rechtbank, zij het op onjuiste gronden, terecht heeft geoordeeld dat de e-mail van 19 januari 2018 niet als een besluit in de zin van artikel 1:3 van de Awb kan worden aangemerkt. Tegen die e-mail kon daarom geen bezwaar worden gemaakt. Het college heeft het bezwaar terecht niet-ontvankelijk verklaard.
4.3. Het betoog faalt.
5. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd met verbetering van gronden.
6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. N. Verheij, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. P. Lodder, griffier.
w.g. Verheij w.g. Lodder
lid van de enkelvoudige kamer griffier
Uitgesproken in het openbaar op 15 mei 2019
17-856.