201808761/1/A2.
Datum uitspraak: 15 mei 2019
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellante], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Holland van 22 oktober 2018 in zaak nr. 18/784 in het geding tussen:
[appellante]
en
de Belastingdienst/Toeslagen.
Procesverloop
Bij besluit van 20 oktober 2017 heeft de Belastingdienst/Toeslagen een verzoek van [appellante] om een persoonlijke betalingsregeling niet in behandeling genomen.
Bij besluit van 15 januari 2018 heeft de Belastingdienst/Toeslagen het door [appellante] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 22 oktober 2018 heeft de rechtbank het door [appellante] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellante] hoger beroep ingesteld.
De Belastingdienst/Toeslagen heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
[appellante] heeft nadere stukken ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 10 april 2019, waar [appellante], bijgestaan door mr. J.R.R. Oevering, advocaat te Amsterdam, en de Belastingdienst/Toeslagen, vertegenwoordigd door drs. J.G.C. van de Werken, zijn verschenen.
Overwegingen
1. [appellante] dient een bedrag van € 65.546,00 aan teveel ontvangen voorschotten kinderopvangtoeslag over de jaren 2011, 2013 en 2014 terug te betalen aan de Belastingdienst/Toeslagen. Omdat [appellante] dit bedrag niet in een keer kan terugbetalen, heeft zij de Belastingdienst/Toeslagen op 1 december 2016 verzocht om een persoonlijke betalingsregeling, gebaseerd op haar betalingscapaciteit als bedoeld in artikel 7, vierde lid, van de Uitvoeringsregeling Algemene wet inkomensafhankelijke regelingen. Bij besluit van 27 december 2016 heeft de Belastingdienst/Toeslagen dat verzoek afgewezen, omdat het ontstaan van de toeslagschuld volgens de dienst is te wijten aan opzet of grove schuld van [appellante]. De Belastingdienst/Toeslagen heeft voorts voor [appellante] een standaard betalingsregeling vastgesteld van € 2.732,00 per maand gedurende 24 maanden. [appellante] heeft hiertegen geen bezwaar gemaakt, waardoor het besluit van 27 december 2016 in rechte onaantastbaar is geworden.
2. Op 19 september 2017 heeft [appellante] wederom een verzoek om een persoonlijke betalingsregeling gedaan. Bij het besluit van 20 oktober 2017, gehandhaafd bij het besluit van 15 januari 2018, heeft de Belastingdienst/Toeslagen dit verzoek met toepassing van artikel 4:6, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) niet in behandeling genomen en daarbij verwezen naar het besluit van 27 december 2016.
3. De rechtbank heeft geoordeeld dat geen sprake is van nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden als bedoeld in artikel 4:6 van de Awb. De Belastingdienst/Toeslagen heeft het verzoek van [appellante] van 19 september 2017 daarom kunnen passeren onder verwijzing naar het besluit van 27 december 2016, met dien verstande dat de dienst het verzoek had moeten afwijzen in plaats van het verzoek niet in behandeling te nemen. De rechtbank heeft het besluit van 15 januari 2018 met toepassing van artikel 6:22 van de Awb in stand gelaten.
4. [appellante] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat geen sprake is van nieuwe feiten of veranderde omstandigheden als bedoeld in artikel 4:6 van de Awb. Zij heeft het besluit van 27 december 2016 niet ontvangen en de Belastingdienst/Toeslagen heeft de verzending van dit besluit niet aangetoond. Voorts is geen sprake van opzet of grove schuld, is bij de vaststelling van de betalingsregeling ten onrechte geen rekening gehouden met haar betalingscapaciteit en had de Belastingdienst/Toeslagen op grond van artikel 33 van de Algemene wet inkomensafhankelijke regelingen tot terugvordering bij het gastouderbureau moeten overgaan, aldus [appellante].
4.1. Artikel 4:6 van de Awb luidt:
"1. Indien na een geheel of gedeeltelijk afwijzende beschikking een nieuwe aanvraag wordt gedaan, is de aanvrager gehouden nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden te vermelden.
2. Wanneer geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden worden vermeld, kan het bestuursorgaan zonder toepassing te geven aan artikel 4:5 de aanvraag afwijzen onder verwijzing naar zijn eerdere afwijzende beschikking."
4.2. [appellante] heeft in haar verzoek om een persoonlijke betalingsregeling en ook in haar bezwaarschrift geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden vermeld. Dat [appellante] het besluit van 27 december 2016 niet heeft ontvangen is geen nieuw gebleken feit of veranderde omstandigheid als bedoeld in artikel 4:6 van de Awb. Daargelaten dat [appellante] dit in de bestuurlijke fase had kunnen en behoren aan te voeren kan deze stelling niet aan dat besluit afdoen. Vaststaat dat het besluit van 27 december 2016 is genomen. [appellante] had op het moment dat zij met dit besluit bekend raakte daartegen bezwaar kunnen maken. Dat volgens [appellante] geen sprake is van opzet of grove schuld is evenmin een nieuw feit in vorenbedoelde zin. [appellante] had dit argument in bezwaar tegen het besluit van 27 december 2016 kunnen aanvoeren. Dit argument vindt evenmin steun in nieuwe feiten en omstandigheden die zij bij haar verzoek of in de bezwaarfase naar voren heeft gebracht. Dat de Belastingdienst/Toeslagen volgens [appellante] tot terugvordering bij het gastouderbureau had moeten overgaan is evenmin een nieuw gebleken feit of veranderde omstandigheid als bedoeld in artikel 4:6 van de Awb, omdat dit in het kader van de aanvraag om een persoonlijke betalingsregeling niet meer aan de orde kan komen. Hetgeen [appellante] in dat verband heeft aangevoerd kan dus niet afdoen aan het besluit van 27 december 2016. Dat [appellante] onvoldoende betalingscapaciteit heeft om aan de betalingsregeling te voldoen is evenmin een nieuw feit in vorenbedoelde zin. Dit was reeds bekend ten tijde van het besluit van 27 december 2016. Nu in het invorderingstraject rekening wordt gehouden met de beslagvrije voet, rechtvaardigt hetgeen [appellante] over haar betalingscapaciteit heeft aangevoerd niet dat de afwijzing van het onderhavige verzoek evident onredelijk is.
4.3. Het betoog faalt.
5. [appellante] betoogt voorts dat de rechtbank het beroep wegens het gebrek in het besluit van 15 januari 2018 niet ongegrond, maar gegrond had dienen te verklaren.
5.1. Ingevolge artikel 6:22 van de Awb kan een besluit waartegen bezwaar is gemaakt of beroep is ingesteld, ondanks schending van een geschreven of ongeschreven rechtsregel of algemeen rechtsbeginsel, door het orgaan dat op het bezwaar of beroep beslist in stand worden gelaten indien aannemelijk is dat de belanghebbenden daardoor niet zijn benadeeld. Volgens de geschiedenis van de totstandkoming van deze bepaling (Kamerstukken II 2009/10, 32 450, nr. 3, blz. 14) is niet de aard van het geschonden voorschrift beslissend voor de beantwoording van de vraag of een gebrek in een besluit kan worden gepasseerd, maar uitsluitend het antwoord op de vraag of door de schending iemand is benadeeld.
5.2. De rechtbank kon het geconstateerde gebrek met toepassing van artikel 6:22 van de Awb passeren of het besluit van 15 januari 2018 vernietigen en de rechtsgevolgen daarvan met toepassing van artikel 8:72, derde lid, van de Awb in stand laten. De rechtbank heeft in dit geval in redelijkheid kunnen beslissen tot toepassing van artikel 6:22 van de Awb. Niet is gebleken dat [appellante] is benadeeld door het gebrek dat aan de besluiten van 20 oktober 2017 en 15 januari 2018 kleefde.
5.3. Het betoog faalt.
6. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. A.W.M. Bijloos, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. H.A. Komduur, griffier.
w.g. Bijloos w.g. Komduur
lid van de enkelvoudige kamer griffier
Uitgesproken in het openbaar op 15 mei 2019
809.