201900864/1/V2.
Datum uitspraak: 8 mei 2019
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op de hoger beroepen van:
1. de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid,
2. [de vreemdeling],
appellanten,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Roermond, van 21 januari 2019 in zaak nr. NL18.2330 in het geding tussen:
de vreemdeling
en
de staatssecretaris.
Procesverloop
Bij besluit van 26 januari 2018 heeft de staatssecretaris, voor zover thans van belang, een aanvraag van de vreemdeling om hem een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te verlenen, afgewezen.
Bij uitspraak van 21 januari 2019 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en bepaald dat de staatssecretaris een nieuw besluit op de aanvraag neemt met inachtneming van wat in de uitspraak is overwogen.
Tegen deze uitspraak heeft de staatssecretaris hoger beroep ingesteld.
De vreemdeling, vertegenwoordigd door mr. C.M.G.M. Raafs, advocaat te Maastricht, heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven en incidenteel hoger beroep ingesteld.
Vervolgens is het onderzoek gesloten.
Overwegingen
Inleiding
1. De vreemdeling is afkomstig uit Afghanistan en behoort tot de Hazara-bevolkingsgoep. Hij heeft aan zijn asielaanvraag ten grondslag gelegd dat familieleden door de Taliban zijn vermoord omdat zij Hazara zijn. Hij vreest daarom ook door de Taliban te worden gedood. De staatssecretaris vindt het asielrelaas niet geloofwaardig, omdat de vreemdeling op verschillende punten tegenstrijdig of bevreemdingwekkend heeft verklaard en hij zijn relaas niet met documenten heeft gestaafd.
Deze uitspraak gaat over de vraag of de staatssecretaris in het rapport van de GZ-psycholoog van 26 februari 2018 aanleiding had moeten zien de Forensisch Medische Maatschappij Utrecht (hierna: de FMMU) opnieuw te raadplegen over de vraag of de vreemdeling kon worden gehoord.
Hoger beroep van de staatssecretaris
2. De eerste grief leidt niet tot vernietiging van de uitspraak van de rechtbank. Dit oordeel hoeft niet verder te worden gemotiveerd. De reden daarvoor is dat de eerste grief geen vragen bevat die in het belang van de rechtseenheid, de rechtsontwikkeling of de rechtsbescherming in algemene zin beantwoord moeten worden (artikel 91, tweede lid, van de Vreemdelingenwet 2000; hierna: de Vw 2000).
3. In de tweede grief klaagt de staatssecretaris dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de besluitvorming niet zorgvuldig is geweest, omdat de staatssecretaris in het rapport van de GZ-psycholoog, bezien in samenhang met de medische informatie van de huisarts van 10 april 2015, aanleiding had moeten zien om de vreemdeling door de FMMU aanvullend te laten onderzoeken, wat niet is gebeurd. Hiertoe betoogt de staatssecretaris dat het rapport van de GZ-psycholoog geen rapport is dat voldoet aan alle vereisten zoals vermeld in de uitspraak van de Afdeling van 27 juni 2018, ECLI:NL:RVS:2018:2084. Verder heeft de rechtbank niet onderkend dat de medische informatie van de huisarts geen betrekking heeft op het vermogen van de vreemdeling om te kunnen verklaren en bovendien is verouderd, aldus de staatssecretaris. 3.1. In het advies van de FMMU van 28 oktober 2017 staat dat de vreemdeling kan worden gehoord en dat er geen beperkingen zijn die relevant zijn voor het horen en/of beslissen.
3.2. De vreemdeling heeft in beroep het rapport van de GZ-psycholoog van 26 februari 2018 overgelegd. De GZ-psycholoog concludeert dat de vreemdeling onder meer lijdt aan een meervoudige posttraumatische stressstoornis (hierna: PTSS), een ernstige depressieve stoornis met vitale en psychotische kenmerken, en een depersonalisatiestoornis en stelt dat de vreemdeling op grond van zijn psycho-emotionele toestand nooit gehoord had mogen worden.
Uit de in het digitale dossier aanwezige verklaring van de huisarts van 10 april 2015 blijkt dat de vreemdeling op dat moment werd behandeld voor een PTSS met suïcidale gedachten.
3.3. In onder meer de onder 3 vermelde uitspraak van 27 juni 2018 heeft de Afdeling over rapporten van het instituut voor Mensenrechten en Medisch Onderzoek (hierna: het iMMO) overwogen dat, als in een dergelijk rapport op concludente en inzichtelijke wijze is gesteld dat de psychische problematiek van de vreemdeling ten tijde van de gehoren zeer waarschijnlijk of zeker interfereerde met zijn vermogen om consistent en coherent te verklaren, de staatssecretaris hieraan niet voorbij kan gaan zonder zelf een medisch deskundige te raadplegen. Daartoe is wel vereist dat uit het iMMO-rapport blijkt op welke wijze de mate van waarschijnlijkheid dat de vreemdeling niet in staat was consistent te verklaren, is vastgesteld. Het iMMO-rapport moet daartoe vermelden welke medische gegevens uit de periode van de gehoren zijn betrokken en of het onderzoeksformulier van de FMMU daar deel van uitmaakte. Verder moet uit het iMMO-rapport blijken op welke onderdelen van het asielrelaas de beperking van het vermogen om consistent en coherent te verklaren, invloed heeft gehad. Ook is volgens die uitspraak vereist dat uit het rapport blijkt dat de conclusie over het vermogen consistent te verklaren, niet mede is gebaseerd op de aanname dat de gebeurtenissen waardoor de vreemdeling stelt psychische problemen te hebben gekregen, daadwerkelijk hebben plaatsgevonden.
Hoewel voormelde uitspraak specifiek gaat over de betekenis van een iMMO-rapport bij de beoordeling van de geloofwaardigheid van het asielrelaas van een vreemdeling, zijn de hiervoor weergegeven vereisten van overeenkomstige toepassing wanneer een vreemdeling een rapport van een andere deskundige inbrengt ter onderbouwing van zijn stelling dat hij om medische redenen ten tijde van de gehoren niet in staat was compleet, coherent en consistent te verklaren.
3.4. De staatssecretaris betoogt terecht dat het rapport van de GZ-psycholoog niet voldoet aan alle onder 3.3 genoemde vereisten. Zo wordt in het rapport onvoldoende inzichtelijk gemaakt op welke wijze de GZ-psycholoog tot zijn conclusie is gekomen dat de vreemdeling nooit had mogen worden gehoord en welke medische gegevens uit de periode van de gehoren hij daarbij heeft betrokken. Verder wordt er in het rapport van uitgegaan dat de gebeurtenissen waardoor de vreemdeling stelt psychische problemen te hebben gekregen, daadwerkelijk hebben plaatsgevonden. Zo is bij de weergave van de relevante gegevens vermeld dat de aanwezigheid van de vreemdeling in het huis van zijn oom, waar deze met vrouw en zonen door de Taliban is omgebracht, cruciaal is en wordt onder het kopje 'Speciale anamnese' gesteld dat de vreemdeling is blootgesteld aan traumatische ervaringen. Alleen al hierom heeft de rechtbank ten onrechte overwogen dat de staatssecretaris in het rapport van de GZ-psycholoog aanleiding had moeten zien de vreemdeling aanvullend te laten onderzoeken door de FMMU. Ook indien dit rapport wordt bezien in samenhang met de informatie van de huisarts uit 2015 is daarvoor geen aanleiding, alleen al omdat de huisarts zich niet uitspreekt over het vermogen van de vreemdeling om te verklaren.
3.5. De grief slaagt.
Incidenteel hoger beroep van de vreemdeling
4. Het incidenteel hoger beroep leidt niet tot vernietiging van de uitspraak van de rechtbank. Dit oordeel hoeft niet verder te worden gemotiveerd. De reden daarvoor is dat het incidenteel hoger beroep geen vragen bevat die in het belang van de rechtseenheid, de rechtsontwikkeling of de rechtsbescherming in algemene zin beantwoord moeten worden (artikel 91, tweede lid, van de Vw 2000).
Conclusie
5. Het hoger beroep van de staatssecretaris is kennelijk gegrond. Het incidenteel hoger beroep van de vreemdeling is kennelijk ongegrond. De uitspraak van de rechtbank wordt vernietigd. De Afdeling wijst de zaak naar de rechtbank terug om door haar te worden behandeld en beslist met inachtneming van wat hiervoor is overwogen. Er is geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep van de staatssecretaris gegrond;
II. verklaart het incidenteel hoger beroep van de vreemdeling ongegrond;
III. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Roermond, van 21 januari 2019 in zaak nr. NL18.2330;
IV. wijst de zaak naar de rechtbank terug.
Aldus vastgesteld door mr. H. Troostwijk, voorzitter, en mr. E. Steendijk en mr. J.Th. Drop, leden, in tegenwoordigheid van mr. J.W. Prins, griffier.
w.g. Troostwijk w.g. Prins
voorzitter griffier
Uitgesproken in het openbaar op 8 mei 2019
363-916.