20.1.Uit artikel 6, lid 6.2.2, aanhef en onder b, van de planregels alsmede de verbeelding volgt dat het zuidoostelijke deel van de achterzijde van [locatie 7] een maximale goothoogte heeft van 3 m.
De raad heeft ter zitting toegelicht dat waarde wordt gehecht aan een zo min mogelijke verstening in het centrum, zodat het pittoreske karakter van het centrum behouden blijft. De Afdeling is van oordeel dat de raad bij de afweging van belangen in redelijkheid een groter gewicht heeft kunnen toekennen aan het behoud van het pittoreske karakter van het centrum dan aan het persoonlijke belang van [appellant sub 4 A] en [appellant sub 4 B] bij de door hen gewenste bouwmogelijkheden. Hierbij is van belang dat in het geval van [appellant sub 4 A] en [appellant sub 4 B] geen sprake is van een bestaand recht. Ten aanzien van [locatie 9] stelt de raad dat anders dan deze situatie het ter plaatse van [locatie 9] gaat om een historisch gegroeide situatie met bestaande bestemmingsplanrechten. In hetgeen [appellant sub 4 A] en [appellant sub 4 B] hebben aangevoerd ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat de raad zich ten onrechte op dit standpunt heeft gesteld.
21. Gelet op wat in 19.2 is overwogen is het beroep van [appellant sub 4 A] en [appellant sub 4 B] gegrond, zodat het bestreden besluit voor zover het betreft de functieaanduiding "parkeerterrein" voor de gronden grenzend aan [locatie 8] zoals nader weergegeven op de bij deze uitspraak behorende kaart II, wegens strijd met artikel 3:2 van de Awb dient te worden vernietigd. Nu niet aannemelijk is dat derdebelanghebbenden in hun belangen zouden kunnen worden geschaad, ziet de Afdeling aanleiding om met toepassing van artikel 8:72, derde lid, aanhef en onder b, van de Awb, zelf in de zaak te voorzien en te bepalen dat deze uitspraak ten aanzien van dit planonderdeel in de plaats treedt van het bestreden besluit voor zover dit is vernietigd. Hierbij betrekt de Afdeling de omstandigheid dat partijen ter zitting desgevraagd te kennen hebben gegeven te kunnen instemmen met een aanpassing van de functieaanduiding zoals de Afdeling ter zitting heeft voorgelegd.
22. Uit oogpunt van rechtszekerheid en gelet op artikel 1.2.3 van het Besluit ruimtelijke ordening, ziet de Afdeling aanleiding de raad op te dragen de hierna in de beslissing nader aangeduide onderdelen van deze uitspraak binnen vier weken na verzending van de uitspraak te verwerken op de landelijke voorziening, www.ruimtelijkeplannen.nl.
23. Het beroep van [appellant sub 1 A] en [appellant sub 1 B] is gegrond. De Afdeling heeft in deze uitspraak geoordeeld dat het besluit van 6 maart 2018 moet worden vernietigd, voor zover daarbij ter plaatse van het perceel [locatie 2], zoals nader weergegeven op de bij deze uitspraak behorende kaart I, de bestemming "Tuin" is toegekend. De raad moet dit verwerken in het elektronisch vastgestelde plan. Voor [appellant sub 1 A] en [appellant sub 1 B] betreft dit een einduitspraak, zodat hiermee hun procedure bij de Afdeling ten einde komt.
Ten aanzien van het beroep van [appellant sub 2 A] en [appellant sub 2 B] zal de Afdeling een bestuurlijke lus toepassen. Daarbij wordt de raad opgedragen het geconstateerde gebrek te herstellen. Dit betreft een tussenuitspraak, zodat de procedure voor [appellant sub 2 A] en [appellant sub 2 B] nog niet ten einde komt. Eerst moet de raad het gebrek herstellen. Afhankelijk van de uitkomst zal in de einduitspraak zo nodig worden beoordeeld of de raad hierin is geslaagd.
Verder heeft de Afdeling in deze uitspraak geoordeeld dat het beroep van [appellant sub 3 A] en [appellant sub 3 B] gegrond is. Het besluit van 6 maart 2018 moet worden vernietigd wat betreft het plandeel met de bestemming "Tuin" op het achtererf van [locatie 4] en [locatie 5] voor zover ter plaatse niet is voorzien in parkeerplaatsen. De Afdeling heeft de raad opdracht gegeven om dit gebrek te herstellen door het nemen van een nieuw besluit. Voor [appellant sub 3 A] en [appellant sub 3 B] komt hiermee de onderhavige procedure bij de Afdeling ten einde.
Ten slotte heeft de Afdeling in deze uitspraak geoordeeld dat het beroep van [appellant sub 4 A] en [appellant sub 4 B] gegrond is. Het besluit van 6 maart 2018 moet worden vernietigd voor zover het betreft de functieaanduiding "parkeerterrein" voor de gronden grenzend aan [locatie 8] zoals nader weergegeven op de bij deze uitspraak behorende kaart II. De Afdeling ziet hierbij aanleiding om zelf in de zaak te voorzien en zal bepalen dat deze uitspraak ten aanzien van dit planonderdeel in de plaats treedt van het bestreden besluit voor zover dit is vernietigd. De raad moet dit verwerken in het elektronisch vastgestelde plan. Voor [appellant sub 4 A] en [appellant sub 4 B] betreft dit een einduitspraak, zodat hiermee hun procedure bij de Afdeling ten einde komt.
24. De raad dient ten aanzien van [appellant sub 1 A] en [appellant sub 1 B], [appellant sub 3 A] en [appellant sub 3 B] en [appellant sub 4 A] en [appellant sub 4 B] op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld.
Ten aanzien van [appellant sub 2 A] en [appellant sub 2 B] zal in de einduitspraak worden beslist over de proceskosten en vergoeding van het betaalde griffierecht.
25. Voor zover [appellant sub 3 A] en [appellant sub 3 B] aan het proceskostenformulier een factuur hebben gehecht voor de kosten die hun gemachtigde heeft moeten maken voor het uitwerken van het verhandelde tijdens het "rondetafelgesprek" van 13 februari 2018 door middel van de geluidsdrager, overweegt de Afdeling als volgt. Ingevolge artikel 8:75, eerste lid, van de Awb is de bestuursrechter bij uitsluiting bevoegd een partij te veroordelen in de kosten die een andere partij in verband met de behandeling van het beroep bij de bestuursrechter redelijkerwijs heeft moeten maken. Verder volgt uit dit artikellid dat bij algemene maatregel van bestuur nadere regels worden gesteld over de kosten waarop een veroordeling als bedoeld in de eerste volzin uitsluitend betrekking kan hebben en over de wijze waarop bij de uitspraak het bedrag van de kosten wordt vastgesteld. Deze nadere regels staan in het Besluit proceskosten bestuursrecht (hierna: Bpb). In artikel 1 van het Bpb is een limitatieve opsomming gegeven van voor vergoeding in aanmerking komende kosten. De door [appellant sub 3 A] en [appellant sub 3 B] gevraagde kosten komen niet voor in artikel 1 van het Bpb, zodat deze kosten niet voor vergoeding in aanmerking kunnen komen.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart de beroepen van [appellant sub 1 A] en [appellant sub 1 B],
[appellant sub 3 A] en [appellant sub 3 B] en [appellant sub 4 A] en [appellant sub 4 B] gegrond;
II. vernietigt het besluit van de raad van de gemeente Blaricum van 6 maart 2018 tot vaststelling van het bestemmingsplan "Blaricum Dorp 2018" voor zover het betreft:
a. het plandeel met de bestemming "Tuin" voor het perceel [locatie 2] zoals nader weergegeven op de bij deze uitspraak behorende kaart I;
b. het plandeel met de bestemming "Tuin" op het achtererf van [locatie 4] en [locatie 5] voor zover ter plaatse niet is voorzien in parkeerplaatsen;
c. de functieaanduiding "parkeerterrein" voor de gronden grenzend aan [locatie 8] zoals nader weergegeven op de bij deze uitspraak behorende kaart II;
III. bepaalt dat voor de gronden grenzend aan [locatie 8] zoals nader weergegeven op de bij deze uitspraak behorende kaart II de functieaanduiding "specifieke vorm van tuin - parkeerplaatsen" geldt;
IV. bepaalt dat deze uitspraak wat de onderdelen II.c en III betreft in de plaats treedt van het vernietigde besluit;
V. draagt de raad van de gemeente Blaricum op om binnen vier weken na verzending van deze uitspraak ervoor zorg te dragen dat de hiervoor vermelde onderdelen II.a, II.c, III en IV worden verwerkt in het elektronisch vastgestelde plan dat te raadplegen is op de landelijke voorziening, www.ruimtelijkeplannen.nl;
VI. draagt in het kader van het beroep van [appellant sub 3 A] en [appellant sub 3 B] de raad van de gemeente Blaricum op om binnen zestien weken na de verzending van deze uitspraak met inachtneming van hetgeen daarin is overwogen een nieuw besluit te nemen en dit op de wettelijk voorgeschreven wijze bekend te maken;
VII. draagt in het kader van het beroep van [appellant sub 2 A] en [appellant sub 2 B] de raad van de gemeente Blaricum op om binnen twintig weken na verzending van deze uitspraak:
1. met inachtneming van hetgeen onder 8 is overwogen de daarin omschreven gebreken in het besluit van de raad van de gemeente Blaricum van 6 maart 2018 tot vaststelling van het bestemmingsplan "Blaricum Dorp 2018" te herstellen en
2. de Afdeling en de betrokken partijen de uitkomst mede te delen en een eventueel gewijzigd besluit op de wettelijk voorgeschreven wijze bekend te maken en mede te delen;
VIII. veroordeelt de raad van de gemeente Blaricum tot vergoeding van in verband met de behandeling van de beroepen opgekomen proceskosten ten aanzien van:
a. [appellant sub 1 A] en [appellant sub 1 B] tot een bedrag van € 512,00 (zegge: vijfhonderdtwaalf euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand, met dien verstande dat bij betaling van genoemd bedrag aan één van hen het bestuursorgaan aan zijn betalingsverplichting heeft voldaan;
b. [appellant sub 3 A] en [appellant sub 3 B] tot een bedrag van € 1.059,30 (zegge: duizendnegenenvijftig euro en dertig cent), waarvan € 1.024,00 toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand, met dien verstande dat bij betaling van genoemd bedrag aan één van hen het bestuursorgaan aan zijn betalingsverplichting heeft voldaan;
c. [appellant sub 4 A] en [appellant sub 4 B] tot een bedrag van € 34,90 (zegge: vierendertig euro en negentig cent), met dien verstande dat bij betaling van genoemd bedrag aan één van hen het bestuursorgaan aan zijn betalingsverplichting heeft voldaan;
IX. gelast dat de raad van de gemeente Blaricum aan de hierna vermelde appellanten het door hen voor de behandeling van hun beroepen betaalde griffierecht vergoedt:
a. € 170,00 (zegge: honderdzeventig euro) voor [appellant sub 1 A] en [appellant sub 1 B], met dien verstande dat bij betaling van genoemd bedrag aan één van hen het bestuursorgaan aan zijn betalingsverplichting heeft voldaan;
b. € 170,00 (zegge: honderdzeventig euro) voor [appellant sub 3 A] en [appellant sub 3 B], met dien verstande dat bij betaling van genoemd bedrag aan één van hen het bestuursorgaan aan zijn betalingsverplichting heeft voldaan;
c. € 170,00 (zegge: honderdzeventig euro) voor [appellant sub 4 A] en [appellant sub 4 B] vergoedt met dien verstande dat bij betaling van genoemd bedrag aan één van hen het bestuursorgaan aan zijn betalingsverplichting heeft voldaan.
Aldus vastgesteld door mr. W.D.M. van Diepenbeek, voorzitter, en mr. D.J.C. van den Broek en mr. F.D. van Heijningen, leden, in tegenwoordigheid van mr. M.L.M. van Loo, griffier.
w.g. Van Diepenbeek w.g. Van Loo
voorzitter griffier
Uitgesproken in het openbaar op 8 mei 2019