ECLI:NL:RVS:2019:1481

Raad van State

Datum uitspraak
8 mei 2019
Publicatiedatum
8 mei 2019
Zaaknummer
201805075/1/A3
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen afwijzing verzoek om vergoeding griffierecht door college van burgemeester en wethouders

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van [appellant] tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant van 9 mei 2018, waarin het beroep van [appellant] tegen de afwijzing van zijn verzoek om vergoeding van griffierecht door het college van burgemeester en wethouders van 's-Hertogenbosch ongegrond werd verklaard. Het college had op 15 november 2017 het verzoek van [appellant] om vergoeding van griffierecht afgewezen, omdat het beroep was ingesteld voordat de beslistermijn van twaalf weken was verstreken.

[Appellant] had eerder op 22 mei 2017 een verzoek ingediend op grond van de Wet openbaarheid van bestuur (Wob) en had bezwaar gemaakt tegen het niet tijdig nemen van een besluit op zijn verzoek. Na een besluit van het college op 25 augustus 2017, dat betrekking had op het Wob-verzoek, trok [appellant] zijn beroep in, maar verzocht later om vergoeding van het griffierecht. Het college verklaarde het bezwaar ongegrond, wat leidde tot de procedure bij de rechtbank en uiteindelijk het hoger beroep bij de Raad van State.

De Raad van State oordeelde dat het college niet aan [appellant] tegemoet was gekomen, omdat het besluit van 25 augustus 2017 niet betrekking had op het bezwaar van [appellant]. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en verklaarde het hoger beroep ongegrond. Er was geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

201805075/1/A3.
Datum uitspraak: 8 mei 2019
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak als bedoeld in artikel 8:57 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant van 9 mei 2018 in zaak nr. 18/65 in het geding tussen:
[appellant]
en
het college van burgemeester en wethouders van 's-Hertogenbosch.
Procesverloop
Bij besluit van 15 november 2017 heeft het college een verzoek van [appellant] om vergoeding van door hem betaald griffierecht afgewezen.
Bij besluit van 4 januari 2018 heeft het college het daartegen door [appellant] gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 9 mei 2018 heeft de rechtbank het daartegen door [appellant] ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
Geen van de partijen heeft binnen de gestelde termijn verklaard gebruik te willen maken van het recht ter zitting te worden gehoord, waarna de Afdeling het onderzoek met toepassing van artikel 8:57, derde lid, gelezen in verbinding met artikel 8:108, eerste lid, van de Awb, heeft gesloten.
Overwegingen
1.    Bij brief van 22 mei 2017 heeft [appellant] het college op grond van de Wet openbaarheid van bestuur (hierna: de Wob) verzocht hem te informeren over de totstandkoming van het formulier 'onderzoek op basis van kosten van ongelijk'. Op 27 juni 2017 heeft [appellant] op grond van artikel 15a, eerste lid, van de Wob bezwaar gemaakt tegen het niet tijdig nemen van een besluit op zijn verzoek. Bij brief van 15 augustus 2017 heeft [appellant] beroep ingesteld tegen het niet tijdig nemen van een besluit op zijn bezwaar. Bij brief van 30 augustus 2017 heeft [appellant] het beroep ingetrokken, omdat het college op 25 augustus 2017 een besluit op zijn verzoek heeft genomen en heeft medegedeeld binnen tien weken een besluit op zijn bezwaar te zullen nemen.
Bij brief van 12 oktober 2017 heeft [appellant] het college verzocht om hem het voor het beroep van 15 augustus 2017 betaalde griffierecht ten bedrage van € 168,00 te vergoeden. Bij het besluit van 15 november 2017 heeft het college dit verzoek afgewezen, omdat het beroep is ingesteld voordat de beslistermijn van twaalf weken is verstreken en dus geen sprake was van tegemoetkomen als bedoeld in artikel 8:41, zevende lid, van de Awb. Bij brief van dezelfde dag heeft [appellant] hiertegen bezwaar gemaakt. Bij het besluit van 4 januari 2018 heeft het college het bezwaar, onder verwijzing naar een advies van de bezwaarcommissie van 22 november 2017, ongegrond verklaard.
2.    [appellant] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat het college niet aan hem is tegemoetgekomen. Volgens hem bedroeg de beslistermijn geen twaalf, maar zes weken. Voorts is het college aan hem tegemoetgekomen door de inwilliging van zijn Wob-verzoek bij het besluit van 25 augustus 2017, aldus [appellant].
2.1.    Artikel 6:12, eerste lid, van de Awb luidt: "Indien het beroep is gericht tegen het niet tijdig nemen van een besluit dan wel het niet tijdig bekendmaken van een van rechtswege verleende beschikking, is het niet aan een termijn gebonden."
Het tweede lid luidt: "Het beroepschrift kan worden ingediend zodra:
a. het bestuursorgaan in gebreke is tijdig een besluit te nemen of een van rechtswege verleende beschikking bekend te maken, en
b. twee weken zijn verstreken na de dag waarop belanghebbende het bestuursorgaan schriftelijk heeft medegedeeld dat het in gebreke is."
Artikel 8:41, zevende lid, luidt: "Indien het beroep wordt ingetrokken omdat het bestuursorgaan geheel of gedeeltelijk aan de indiener van het beroepschrift is tegemoetgekomen, vergoedt het bestuursorgaan aan de indiener het door deze betaalde griffierecht."
2.2.    Het college is met het besluit van 25 augustus 2017 niet aan [appellant] tegemoetgekomen als bedoeld in artikel 8:41, zevende lid, van de Awb. Dat besluit heeft immers geen betrekking op het bezwaar van 27 juni 2017, maar op het Wob-verzoek van 22 mei 2017. Verder is niet gebleken dat [appellant], alvorens op 15 augustus 2017 het beroepschrift in te dienen, het college schriftelijk heeft medegedeeld dat het in gebreke is een besluit op het bezwaar van 27 juni 2017 te nemen. In zoverre is het college evenmin aan [appellant] tegemoetgekomen. Hetgeen [appellant] over de lengte van de beslistermijn aanvoert, behoeft daarom geen bespreking.
3.    Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
4.    Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. J.A. Hagen, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. T. Hartsuiker, griffier.
w.g. Hagen    w.g. Hartsuiker
lid van de enkelvoudige kamer    griffier
Uitgesproken in het openbaar op 8 mei 2019
620.