201807133/1/A3.
Datum uitspraak: 8 mei 2019
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellante], zonder bekende woon- of verblijfplaats,
tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 18 juli 2018 in zaak nr. 17/6326 in het geding tussen:
[appellante]
en
het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam.
Procesverloop
Bij besluit van 22 juni 2017 heeft het college de bijhouding van de persoonslijst van [appellante] in de basisregistratie personen (hierna: brp) met ingang van 27 februari 2017 opgeschort.
Bij besluit van 18 oktober 2017 heeft het college het door [appellante] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 18 juli 2018 heeft de rechtbank het door [appellante] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellante] hoger beroep ingesteld.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 17 april 2019, waar [appellante], vertegenwoordigd door I.H. Akdeniz, rechtsbijstandverlener te Den Haag, en het college, vertegenwoordigd door mr. P.A.M. Badal, zijn verschenen.
Overwegingen
Inleiding
1. Per e-mail van 20 februari 2017 heeft het Centrum Voor Dienstverlening aan het college gemeld dat zijn [adres] als briefadres van [appellante] is gesloten, omdat zij meer dan vier weken lang haar post niet had opgehaald en zij zonder toestemming in het buitenland verbleef. [appellante] stelt dat zij toen tijdelijk in Zwitserland verbleef. Zij weigerde haar woon- of verblijfplaats bekend te maken, omdat zij vreesde dat zij dan het gezag over haar dochter zou verliezen en laatstgenoemde in verpleegafdeling de Dukdalf zou moeten verblijven. Bij besluit van 22 juni 2017 heeft het college de bijhouding van de persoonslijst van [appellante] opgeschort, omdat [appellante], ondanks verzoeken daartoe, geen informatie heeft verstrekt aan het college over haar woonadres en ook na adresonderzoek niet bekend is geworden wat haar feitelijke woon- of verblijfplaats was.
Wettelijk kader
2. De relevante wetgeving is opgenomen in de bijlage bij deze uitspraak. Deze bijlage is onderdeel van de uitspraak.
Hoger beroep
3. [appellante] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat het adresonderzoek door het college gedegen en zorgvuldig is geweest en dat het college gehouden was om bijhouding van haar persoonslijst op te schorten. Daartoe voert zij aan dat de rechtbank heeft miskend dat vaststaat dat het college haar brief van 27 februari 2017 heeft ontvangen, omdat het college de brief van 7 maart 2017 heeft gericht tot het adres van haar advocaat zoals verzocht door [appellante] in eerstgenoemde brief. Daarnaast had het college geen brieven moeten sturen naar het [adres], omdat het ervan op de hoogte was dat [appellante] een aantal weken in het buitenland verbleef. Bovendien lag het op de weg van het college om telefonisch contact op te nemen, aldus [appellante].
Mocht de bijhouding van de persoonslijst worden opgeschort?
4. Uit de geschiedenis van de totstandkoming van de Wet basisregistratie personen (Kamerstukken II 2011/12, 33 219, nr. 3, p. 42) volgt dat niet lichtvaardig op grond van artikel 2.22 van die wet tot ambtshalve opschorting van de bijhouding van een persoonslijst mag worden overgegaan, omdat dit voor de ingeschrevene betekent dat de verschillende overheidsorganen en derden er in beginsel van uitgaan dat hij niet meer in Nederland verblijft en zij bijvoorbeeld uitkeringen en andere vormen van dienstverlening ten behoeve van betrokkene in beginsel zullen stopzetten. Een opschorting van de bijhouding van de persoonslijst kan dan ook niet eerder plaatsvinden dan nadat een gedegen onderzoek geen nieuwe gegevens heeft opgeleverd over het verblijf in Nederland, het vertrek uit Nederland, noch het verblijf buiten Nederland van betrokkene.
4.1. De Afdeling is met de rechtbank van oordeel dat in dit geval aan het vereiste van gedegen adresonderzoek is voldaan. De rechtbank heeft onweersproken overwogen dat het college in Suwinet heeft onderzocht of een nieuw adres of contactgegevens van [appellante] bekend waren en heeft gecontroleerd of zij een adreswijziging heeft doorgegeven of daarvoor een afspraak heeft gemaakt. Bovendien heeft het college op 27 februari 2017 geprobeerd [appellante] per brief en per e-mail te bereiken. Het adresonderzoek heeft echter geen gegevens over haar woon- of verblijfplaats opgeleverd. Verder heeft de rechtbank terecht overwogen dat uit het feit dat het college de brief van 7 maart 2017, waarin het college verwijst naar een brief van 6 maart 2017, heeft gericht aan het adres van haar advocaat, wat door [appellante] in haar brief van 27 februari 2017 was verzocht, niet blijkt dat het college laatstgenoemde brief ontvangen heeft. Evenzeer heeft de rechtbank terecht overwogen dat uit die brief en haar brief van 23 maart 2017 geen gegevens blijken over de woon- of verblijfplaats van [appellante]. De Afdeling acht het ook van belang dat [appellante] zelf te kennen had gegeven niet te willen vertellen waar zij verbleef evenals dat uit de door haar in beroep overgelegde brief van 10 februari 2017 aan de Kantonspolizei Zürich en e-mail van 8 maart 2017 uit Zwitserland niet volgt dat [appellante] een adres had in Zwitserland. Het betoog dat het college geen brieven mocht versturen naar het [adres] omdat het ervan op de hoogte was dat zij in het buitenland verbleef, baat [appellante] ook niet. [appellante] erkent namelijk in haar brief van 27 februari 2017 en haar brief van 23 maart 2017 dat zij de e-mail van het college van 27 februari 2017, met dezelfde inhoud als de door het college verstuurde brief van 27 februari 2017, heeft ontvangen.
Omdat vaststaat dat de inschrijving in de brp niet juist was, het college geen aangifte van adreswijziging of vertrek heeft ontvangen en het niet kon achterhalen waar zij woonde, heeft de rechtbank terecht geoordeeld dat het college terecht de bijhouding van de persoonslijst van [appellante] heeft opgeschort.
Conclusie
5. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. E.J. Daalder, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. J. de Vries, griffier.
w.g. Daalder w.g. De Vries
lid van de enkelvoudige kamer griffier
Uitgesproken in het openbaar op 8 mei 2019
582-898.
BIJLAGE
Wet basisregistratie personen
Artikel 1.1
In deze wet en de daarop berustende bepalingen wordt verstaan onder:
[…]
c. de persoonslijst: het geheel van gegevens, bedoeld in artikel 2.7, eerste lid, en 2.69, eerste lid, over één persoon in de basisregistratie;
[…]
p. het briefadres: het adres waar voor betrokkene bestemde geschriften in ontvangst worden genomen;
q. het adres: het woonadres, dan wel bij het ontbreken hiervan of bij toepassing van artikel 2.40 of 2.41, het briefadres;
[…]
Artikel 2.22
1. Indien een ingezetene niet kan worden bereikt, van hem geen aangifte van wijziging van zijn adres of van vertrek is ontvangen als bedoeld in artikel 2.20, eerste lid, of 2.21, eerste lid, en na gedegen onderzoek geen gegevens over hem kunnen worden achterhaald betreffende het verblijf in Nederland, het vertrek uit Nederland noch het volgende verblijf buiten Nederland, draagt het college van burgemeester en wethouders van de bijhoudingsgemeente ambtshalve zorg voor de opneming van het gegeven van het vertrek van de ingezetene uit Nederland.
2. Als datum van vertrek uit Nederland en van opheffing van het adres wordt de dag opgenomen waarop het voornemen tot ambtshalve opneming van gegevens over het vertrek is bekendgemaakt.
Artikel 2.39
1. De ingezetene die zijn adres wijzigt doet hiervan schriftelijk aangifte bij het college van burgemeester en wethouders van de gemeente waar hij zijn nieuwe adres heeft.
2. Hij doet niet eerder aangifte dan vier weken vóór de beoogde datum van adreswijziging en niet later dan de vijfde dag na de adreswijziging. Hij doet in de aangifte mededeling van de datum van adreswijziging en van de gegevens over het nieuwe en het vorige adres.
3. Indien een ingezetene geen woonadres heeft, kiest hij een briefadres. Het eerste en tweede lid zijn van overeenkomstige toepassing.
Artikel 2.43
1. De ingezetene die naar redelijke verwachting gedurende een jaar ten minste twee derde van de tijd buiten Nederland zal verblijven, doet bij het college van burgemeester en wethouders van de bijhoudingsgemeente voor zijn vertrek uit Nederland schriftelijk aangifte van vertrek. De aangiftetermijn vangt aan op de vijfde dag voor de dag van vertrek.
2. De ingezetene doet in die aangifte mededeling van de gegevens over zijn vertrek en het volgende verblijf buiten Nederland.
[…]