ECLI:NL:RVS:2019:1472

Raad van State

Datum uitspraak
8 mei 2019
Publicatiedatum
8 mei 2019
Zaaknummer
201809022/1/A2
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging schuldhulpverlening en verzoek om schadevergoeding wegens overschrijding redelijke termijn

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van [appellante] tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam, waarin de rechtbank het beroep van [appellante] tegen de beëindiging van haar schuldhulpverlening ongegrond heeft verklaard. Het college van burgemeester en wethouders van Hellevoetsluis had op 15 maart 2016 besloten om de schuldhulpverlening aan [appellante] te beëindigen, omdat zij niet voldeed aan haar inlichtingen- en medewerkingsplicht. Dit besluit werd gehandhaafd bij een besluit van 5 juli 2016, waarop [appellante] bezwaar maakte. De rechtbank oordeelde dat het college in redelijkheid tot beëindiging van de schuldhulpverlening had kunnen besluiten, gezien het feit dat [appellante] niet had voldaan aan de informatieverzoeken en dat er nieuwe schulden waren ontstaan.

Tijdens de zitting van de Raad van State op 10 april 2019 heeft [appellante] haar standpunt toegelicht, waarbij zij verzocht om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn. De Raad van State oordeelde dat de totale duur van de procedure nog geen vier jaar had geduurd, en dat er derhalve geen sprake was van overschrijding van de redelijke termijn. Het verzoek om schadevergoeding werd afgewezen. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat het hoger beroep ongegrond was. De Raad van State concludeerde dat er geen aanleiding was voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

201809022/1/A2.
Datum uitspraak: 8 mei 2019
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellante], wonend te Hellevoetsluis,
tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 3 oktober 2018 in zaak nr. 16/5452 in het geding tussen:
[appellante]
en
het college van burgemeester en wethouders van Hellevoetsluis.
Procesverloop
Bij besluit van 15 maart 2016 heeft het college de schuldhulpverlening aan [appellante] beëindigd.
Bij besluit van 5 juli 2016 heeft het college het door [appellante] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 3 oktober 2018 heeft de rechtbank het door [appellante] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellante] hoger beroep ingesteld.
[appellante] heeft verzocht om vergoeding van door haar geleden immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn.
Het college heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 10 april 2019, waar [appellante], bijgestaan door mr. P. Hoogenraad, advocaat te Maassluis, en het college, vertegenwoordigd door L.J. Bel en S. Jansen, zijn verschenen.
Overwegingen
Inleiding
1.    Het college heeft [appellante] in oktober 2013 toegelaten tot de schuldhulpverlening. PLANgroep heeft de schuldhulpverlening namens het college uitgevoerd. Bij het besluit van 15 maart 2016, gehandhaafd bij het besluit van 5 juli 2016, heeft het college de schuldhulpverlening beëindigd, omdat [appellante] niet aan haar inlichtingen- en medewerkingsplicht heeft voldaan. [appellante] heeft volgens het college niet voldaan aan de informatieverzoeken van 4 februari 2015 en 20 oktober 2015. Zij heeft voorts niet aangetoond dat zij haar afloscapaciteit op een boedelrekening heeft gespaard. Verder heeft zij de teruggave inkomstenbelasting niet gereserveerd voor de boedelrekening maar besteed aan andere doeleinden. [appellante] heeft voorts de aan haar opgelegde beschermingsbewindvoering beëindigd zonder het college daarover te informeren. Verder zijn gedurende het traject in strijd met de overeenkomst tot schuldbemiddeling tien nieuwe schulden ontstaan ter hoogte van in totaal een bedrag van € 2.500,00, aldus het college.
Aangevallen uitspraak
2.    De rechtbank heeft geoordeeld dat [appellante] belang heeft bij haar beroep. [appellante] kan met haar beroep weliswaar niet bereiken dat de schuldhulpverlening met terugwerkende kracht wordt voortgezet, maar zij heeft tot op zekere hoogte aannemelijk gemaakt dat zij schade heeft geleden ten gevolge van de besluitvorming van het college. De rechtbank heeft vervolgens geoordeeld dat het college in redelijkheid de schuldhulpverlening heeft kunnen beëindigen. [appellante] heeft niet voldaan aan de aan de schulpverlening verbonden inlichtingen- en medewerkingsplicht. Vast staat dat [appellante] het beschermingsbewind, zonder het college hierover te informeren, heeft beëindigd. Zoals [appellante] ter zitting van de rechtbank heeft erkend, zijn na het beëindigen van het beschermingsbewind nieuwe schulden ontstaan, ondanks dat PLANgroep [appellante] in een brief van 9 juli 2015 daartegen had gewaarschuwd. [appellante] heeft bovendien ondanks herhaald verzoek van het college geen inzicht gegeven in de nieuw ontstane schulden. De ernstige financiële gevolgen die het beëindigen van de schuldhulpverlening voor [appellante] kan hebben vormen geen bijzondere omstandigheid op grond waarvan het college van beëindiging van de schuldhulpverlening had dienen af te zien, aldus de rechtbank.
Wettelijk toetsingskader
3.    Artikel 6 van de Wet gemeentelijke schuldhulpverlening luidt:
"De verzoeker doet aan het college op verzoek of onverwijld uit eigen beweging mededeling van alle feiten en omstandigheden waarvan hem redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat zij van invloed kunnen zijn op de op hem van toepassing zijnde schuldhulpverlening of voor de uitvoering van deze wet."
Artikel 7, eerste lid, luidt:
"De verzoeker is verplicht aan het college desgevraagd de medewerking te verlenen die redelijkerwijs nodig is voor de uitvoering van deze wet."
Hoger beroep
4.    [appellante] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat zij met haar beroep niet kan bereiken dat de schuldhulpverlening met terugwerkende kracht wordt voortgezet. Zij kampt met psychosociale problemen en heeft intensieve begeleiding bij het beheer van haar schulden nodig. Continuering van de schuldhulpverlening met terugwerkende kracht zou in dit geval mogelijk moeten zijn. Wanneer de wettelijke schuldsanering tussentijds wordt beëindigd, moet zij wederom een beroep op schuldhulpverlening kunnen doen, aldus [appellante].
4.1.    De rechtbank heeft terecht overwogen dat [appellante] met haar beroep niet kan bereiken dat de schuldhulpverlening met terugwerkende kracht wordt voortgezet. De aard van de schuldhulpverlening staat aan voortzetting met terugwerkende kracht in de weg. De Wgs belet echter niet om na de beëindiging van de schuldhulpverlening een nieuwe aanvraag in te dienen om toegelaten te worden tot de gemeentelijke schuldhulpverlening.
Het betoog faalt.
5.    [appellante] betoogt voorts dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat zij niet heeft voldaan aan de aan de schulpverlening verbonden inlichtingen- en medewerkingsplicht. Zoals blijkt uit bij het bezwaarschrift gevoegde e-mailberichten en andere documenten heeft zij de nodige actie ondernomen met betrekking tot de oplopende schulden. Het ontstaan van nieuwe schulden in 2014 valt toe te rekenen aan haar voormalige bewindvoerder en daarover heeft zij met regelmaat bij het college aan de bel getrokken. Het is in dat geval onevenredig om de schuldhulpverlening te beëindigen, te minder nu zij met haar inwonende kinderen moet rondkomen van een klein inkomen en haar schulden steeds verder oplopen, aldus [appellante].
5.1.    Vaststaat dat [appellante] het beschermingsbewind, zonder het college hierover te informeren, heeft beëindigd. Zij bestrijdt voorts niet dat na het beëindigen van het beschermingsbewind nieuwe schulden zijn ontstaan. Het college heeft zich reeds op grond hiervan op het standpunt kunnen stellen, dat [appellante] niet heeft voldaan aan de aan de schuldhulpverlening verbonden inlichtingen- en medewerkingsplicht. De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat het college de schuldhulpverlening mocht beëindigen. Aan [appellante] is wegens een dreigende ontruiming van haar woning een afkoelingsperiode gegeven waarin de bevoegdheid van haar schuldeisers tot verhaal op haar goederen niet kan worden uitgeoefend, onder de voorwaarde dat zij onder beschermingsbewind zou worden geplaatst. Dat [appellante] het beschermingsbewind heeft beëindigd heeft het college derhalve zwaar mogen laten wegen. PLANgroep heeft [appellante] voorts in een brief van 9 juli 2015 gewaarschuwd dat wanneer zij zich niet opnieuw onder bewindvoering zou laten plaatsen, PLANgroep na een onbetaald gelaten rekening voor vaste lasten in het kader van de schuldhulpverlening, niets meer voor haar kon betekenen. Verder heeft het college toen na de beëindiging van de schuldhulpverlening opnieuw ontruiming van de woning van [appellante] dreigde, bemiddeld om haar alsnog onder bewind te laten plaatsen.
Het betoog faalt.
6.    [appellante] betoogt verder dat de redelijke termijn, bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden, is overschreden en verzoekt om vergoeding van daardoor door haar geleden schade.
6.1.    Zoals de Afdeling heeft overwogen in de uitspraak van 29 januari 2014 (ECLI:NL:RVS:2014:188) beoordeelt de rechter bij wie het verzoek wordt gedaan het verzoek naar de stand van het geding ten tijde van zijn uitspraak, waarbij de totale duur van de procedure tot dan toe in ogenschouw wordt genomen. Uitgangspunt voor de beoordeling van het verzoek van [appellante] is derhalve de totale duur van de procedure vanaf de aanvang tot de uitspraak in hoger beroep. De redelijke termijn is in beginsel overschreden als de totale duur van de procedure langer dan vier jaar heeft geduurd. Bij de beoordeling of de redelijke termijn is overschreden wordt in beginsel niet bezien of de fase tot en met de uitspraak in eerste aanleg, inclusief bezwaarfase, en de hoger beroepsfase op zich zelf binnen een daarvoor als redelijk aan te merken termijn heeft plaatsgevonden. Aanvaard wordt dat een voortvarende behandeling in hoger beroep een eventuele te lange behandelingsduur in de daaraan voorafgaande fase compenseert, zolang de totale duur van de procedure maximaal vier jaar heeft geduurd. Nu de Afdeling de termijn moet beoordelen naar de stand van zaken ten tijde van haar uitspraak en de procedure in totaal nog geen vier jaar heeft geduurd, faalt het betoog en dient haar verzoek om schadevergoeding te worden afgewezen.
Slotsom
7.    Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
8.    Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I.    bevestigt de aangevallen uitspraak;
II.    wijst het verzoek om schadevergoeding af.
Aldus vastgesteld door mr. A.W.M. Bijloos, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. H.A. Komduur, griffier.
w.g. Bijloos    w.g. Komduur
lid van de enkelvoudige kamer    griffier
Uitgesproken in het openbaar op 8 mei 2019
809.