ECLI:NL:RVS:2019:1455
Raad van State
- Hoger beroep
- G.M.H. Hoogvliet
- Rechtspraak.nl
Hoger beroep tegen afwijzing machtiging tot voorlopig verblijf door staatssecretaris van Justitie en Veiligheid
In deze zaak gaat het om het hoger beroep van vreemdelingen en hun referent tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Rotterdam, die op 20 april 2018 het beroep tegen de afwijzing van hun aanvragen om een machtiging tot voorlopig verblijf ongegrond verklaarde. De staatssecretaris van Justitie en Veiligheid had op 21 november 2016 de aanvragen afgewezen en dit besluit werd later door de staatssecretaris bevestigd na bezwaar op 20 september 2017. De vreemdelingen, vertegenwoordigd door mr. N. van Bremen, hebben hoger beroep ingesteld tegen deze uitspraak.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft in haar uitspraak van 3 mei 2019 geoordeeld dat de rechtsvraag die in het hogerberoepschrift is opgeworpen eerder is beantwoord in een uitspraak van 29 maart 2019. De Afdeling concludeert dat de grief van de vreemdelingen niet kan leiden tot vernietiging van de uitspraak van de rechtbank. Het hoger beroep is kennelijk ongegrond verklaard, en de uitspraak van de rechtbank wordt bevestigd. De staatssecretaris is veroordeeld tot vergoeding van de proceskosten die de vreemdelingen en referent hebben gemaakt in verband met de behandeling van het beroep en het hoger beroep, tot een bedrag van € 1.536,00, dat geheel is toe te rekenen aan beroepsmatige rechtsbijstand.
De uitspraak is gedaan door mr. G.M.H. Hoogvliet, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. A.K. de Keizer, griffier, en is openbaar uitgesproken op 3 mei 2019.