201601665/1/V1.
Datum uitspraak: 2 mei 2019
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) op het hoger beroep van:
de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid,
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Haarlem, van 9 februari 2016 in zaak nr. 15/7084 in het geding tussen:
[de vreemdeling], mede voor haar minderjarige kinderen,
en
de staatssecretaris.
Procesverloop
Bij besluit van 2 december 2014 heeft de staatssecretaris een aanvraag om de vreemdeling en haar minderjarige kinderen een machtiging tot voorlopig verblijf (hierna: mvv) te verlenen, afgewezen.
Bij besluit van 12 maart 2015 heeft de minister van Veiligheid en Justitie het daartegen door de vreemdeling gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 9 februari 2016 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en bepaald dat de staatssecretaris een nieuw besluit op het gemaakte bezwaar neemt met inachtneming van hetgeen in de uitspraak is overwogen.
Tegen deze uitspraak heeft de staatssecretaris hoger beroep ingesteld.
De vreemdeling, vertegenwoordigd door mr. C.J. Ullersma, advocaat te Amsterdam, heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
Naar aanleiding van de bij uitspraak van 21 juni 2017, ECLI:NL:RVS:2017:1609, door de Afdeling gestelde prejudiciële vragen aan het Hof van Justitie heeft de Afdeling partijen bericht dat de behandeling van deze zaak wordt aangehouden in afwachting van het antwoord van het Hof. Bij arrest van 7 november 2018, ECLI:EU:C:2018:877 (hierna: het arrest), heeft het Hof deze vragen beantwoord.
De staatssecretaris heeft desgevraagd een reactie ingediend.
Vervolgens is het onderzoek gesloten.
Overwegingen
1. De vreemdeling is de gestelde echtgenote van referent. Aan referent is bij besluit van 13 februari 2012 een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd verleend op grond van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder b, van de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: de Vw 2000).
Bij het besluit van 2 december 2014 heeft de staatssecretaris de aanvraag om verlening van een mvv ten behoeve van nareis in het kader van gezinshereniging afgewezen, omdat deze niet was ingediend binnen de termijn van drie maanden, als genoemd in artikel 29, tweede lid, van de Vw 2000.
2. De rechtbank heeft overwogen dat de staatssecretaris de termijnoverschrijding in redelijkheid niet onverschoonbaar heeft kunnen achten. Daartoe heeft zij overwogen dat uit het overgelegde logboek van Vluchtelingenwerk Nederland (hierna: VWN) blijkt dat referent zich op 29 februari 2012 bij VWN heeft gemeld voor het indienen van de aanvraag en dat hij daar op 7 maart 2012 is geweest voor een tweede afspraak. Over die afspraak vermeldt het logboek onder meer: "nagegaan of gh-aanvraag is verzonden. Is gedaan op 7 maart". Gelet hierop staat volgens de rechtbank vast dat het te laat indienen van de aanvraag niet te wijten is aan onachtzaamheid van referent. Daarbij heeft zij voorts gewezen op de brief van de staatssecretaris van 22 april 2013 aan de Voorzitter van de Tweede Kamer (kamerstukken 2012/13, 33 293, nr. 21), waarin is gewezen op de rol voor VWN in de (voorbereiding op de) asielprocedure om de asielzoeker te informeren over de mogelijkheden voor gezinshereniging en de verantwoordelijkheid voor de vreemdeling om daartoe tijdig een aanvraag in te dienen. Referent heeft namens de vreemdeling voldaan aan de verantwoordelijkheid om de aanvraag tijdig in te dienen door zich binnen de nareistermijn voor het indienen van de aanvraag tweemaal te wenden tot VWN, zo heeft de rechtbank overwogen.
3. De enige grief van de staatssecretaris is gericht tegen de onder 2. weergegeven overweging van de rechtbank. De staatssecretaris stelt dat hij in zijn besluit afdoende heeft gemotiveerd waarom de overschrijding niet verschoonbaar kan worden geacht, waarbij de door de vreemdeling aangevoerde omstandigheden zijn beoordeeld. De omstandigheid dat referent zich tot VWN heeft gericht om de aanvraag in te dienen en dat VWN mogelijk onvoldoende acht heeft geslagen op tijdige indiening van de aanvraag is geen grond voor verschoonbaarheid, aldus de staatssecretaris. Het feit dat de brief van 22 april 2013 een rol toekent aan VWN bij het informeren van asielzoekers over de asielprocedure en de mogelijkheid gezinsleden te laten nareizen, betekent niet dat een termijnoverschrijding reeds verschoonbaar moet worden geacht omdat VWN in die procedure een rol heeft gehad. De rol van VWN ontslaat een vreemdeling, of in zijn plaats referent, niet van de eigen verantwoordelijkheid voor het tijdig indienen van een aanvraag. Deze eigen verantwoordelijkheid volgt uit die brief en uit artikel 2s van de Vw 2000, aldus de staatssecretaris.
3.1. Uit de uitspraak van de Afdeling van 21 juni 2017 blijkt dat de beoordeling van de verschoonbaarheid van een termijnoverschrijding geen belangenafweging is maar inhoudt dat wordt beoordeeld of de oorzaak van de termijnoverschrijding in redelijkheid kan worden toegerekend aan de betrokkene. In nareiszaken is dat de desbetreffende gezinshereniger of zijn gezinslid. Een termijnoverschrijding kan bijvoorbeeld verschoonbaar zijn als deze het gevolg is van een fout van het desbetreffende bestuursorgaan of als de betrokkene aannemelijk heeft gemaakt dat hij het besluit, waartegen hij binnen een bepaalde termijn had moeten opkomen, niet heeft ontvangen. Fouten van een gemachtigde zijn in de regel geen reden om een verschoonbare termijnoverschrijding aan te nemen.
In de uitspraak van 27 december 2018, ECLI:NL:RVS:2018:4275, heeft de Afdeling overwogen dat het arrest geen aanleiding geeft voor een andere conclusie over de verschoonbaarheid dan in de uitspraak van 21 juni 2017 is getrokken op basis van het in die uitspraak geschetste toetsingskader. 3.2. Referent heeft zich voor het indienen van de aanvraag laten bijstaan door VWN. Niet in geschil is dat de aanvraag door de staatssecretaris niet tijdig is ontvangen. De omstandigheid dat referent zich tot VWN heeft gericht om hem bij te staan bij het indienen van de aanvraag laat onverlet dat het de eigen verantwoordelijkheid van referent dan wel de vreemdeling is om een aanvraag tijdig in te dienen. De brief van de staatssecretaris van 22 april 2013 maakt dit uitgangspunt niet anders, nu daarin slechts wordt gesproken over een informerende rol voor VWN. De overschrijding van de driemaandentermijn is niet verschoonbaar omdat de staatssecretaris de oorzaak van de termijnoverschrijding in redelijkheid heeft kunnen toerekenen aan referent.
De grief slaagt.
4. Het hoger beroep is kennelijk gegrond. De aangevallen uitspraak moet worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen zal de Afdeling het besluit van 12 maart 2015 beoordelen in het licht van de daartegen aangevoerde beroepsgronden, voor zover deze nog bespreking behoeven.
5. In beroep betoogt de vreemdeling dat de staatssecretaris zich in zijn besluit ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat de Gezinsherenigingsrichtlijn (PB 2003 L 251, met rectificatie in PB 2012 L 71) niet van toepassing is als de betrokken vreemdeling niet voldoet aan artikel 29, eerste lid, aanhef en onder e, (thans artikel 29, tweede lid) van de Vw 2000 en het EU Handvest evenmin van toepassing is. Daartoe stelt zij dat de Gezinsherenigingsrichtlijn weliswaar toestaat dat is vereist dat voor indiening van een aanvraag als de voorliggende een termijn van drie maanden wordt gesteld, maar dat dit geen ijzeren wet is. Gelet op artikel 5, vijfde lid, en artikel 17 van de Gezinsherenigingsrichtlijn dient rekening te worden gehouden met de belangen van het kind, familiebanden en andere relevante omstandigheden, alvorens kan worden gekomen tot afwijzing van een aanvraag vanwege het overschrijden van die termijn. Tevens dient rekening te worden gehouden met artikel 7 en artikel 24 van het EU Handvest, aldus de vreemdeling.
Voorts voert zij aan dat de staatssecretaris ten onrechte niet heeft getoetst aan artikel 8 van het EVRM. De staatssecretaris heeft in dat verband ten onrechte volstaan met een verwijzing naar de reguliere procedure, zo stelt de vreemdeling.
5.1. Zoals volgt uit de uitspraak van 21 juni 2017 heeft de staatssecretaris de gunstiger bepalingen die in hoofdstuk V van de Gezinsherenigingsrichtlijn zijn opgenomen over gezinshereniging van vluchtelingen geïmplementeerd in artikel 29, tweede en vierde lid, van de Vw 2000. Bij deze implementatie is ervoor gekozen om de Gezinsherenigingsrichtlijn van overeenkomstige toepassing te achten op subsidiair beschermden, zoals referent. Uit de uitspraak van 27 december 2018 volgt voorts dat de omstandigheid dat een aanvraag om verlening van een mvv in het kader van nareis niet binnen de driemaandentermijn is ingediend en die termijnoverschrijding niet verschoonbaar is op zichzelf niet maakt dat de Gezinsherenigingsrichtlijn niet van toepassing is. De staatssecretaris heeft zich in zijn besluit dan ook ten onrechte op het standpunt gesteld dat de Gezinsherenigingsrichtlijn in dit geval niet van toepassing is.
De beroepsgrond slaagt reeds hierom.
6. Het beroep is gegrond. Het besluit van 12 maart 2015 moet worden vernietigd. Gelet op het navolgende ziet de Afdeling echter aanleiding met toepassing van artikel 8:72, derde lid, aanhef en onder a, van de Awb te bepalen dat de rechtsgevolgen van dat besluit geheel in stand blijven.
7. Zoals de Afdeling heeft overwogen in de uitspraak van 27 december 2018 volgt uit het arrest dat de staatssecretaris niet in strijd met artikel 12, eerste lid, derde alinea, van de Gezinsherenigingsrichtlijn handelt als hij een na de driemaandentermijn ingediende eerste aanvraag om verlening van een mvv in het kader van nareis afwijst zonder een inhoudelijke beoordeling te maken, mits de termijnoverschrijding niet objectief verschoonbaar is en hij de desbetreffende vreemdelingen volledig heeft geïnformeerd over de gevolgen van zijn besluit en de maatregelen die zij moeten nemen om alsnog in aanmerking te komen voor gezinshereniging. Een onverschoonbare overschrijding van de driemaandentermijn is niet slechts één van de factoren die de staatssecretaris bij zijn beoordeling moet betrekken, maar de doorslaggevende factor.
Uit het arrest volgt tevens dat de staatssecretaris bij een onverschoonbare termijnoverschrijding van een eerste aanvraag niet gehouden is om rekening te houden het belang van het minderjarige kind, de aard en de hechtheid van de gezinsbanden van de betrokken persoon en de duur van zijn verblijf in de lidstaat en met het bestaan van gezinsbanden of culturele of sociale banden met zijn land van herkomst. De staatssecretaris kan namelijk overeenkomstig artikel 5, vijfde lid, en artikel 17 van de Gezinsherenigingsrichtlijn hiermee rekening houden bij de beoordeling van de door de desbetreffende vreemdelingen in te dienen reguliere aanvraag.
Zoals onder 3.2. overwogen heeft de staatssecretaris de termijnoverschrijding in redelijkheid aan referent kunnen toeschrijven. Voorts heeft hij in het besluit van 12 maart 2015 de vreemdeling gewezen op de mogelijkheid om een mvv met het oog op een verblijfsvergunning regulier in het kader van gezinshereniging aan te vragen. Gelet hierop kan niet worden geoordeeld dat de staatssecretaris in strijd heeft gehandeld met het Unierecht door de aanvraag af te wijzen wegens overschrijding van de driemaandentermijn en te verwijzen naar de reguliere procedure zonder een inhoudelijke beoordeling te maken en zonder rekening te houden met de belangen van het kind en de bestaande gezinsbanden, zoals bedoeld in genoemde artikelen van de Gezinsherenigingsrichtlijn en het EU Handvest.
8. De vreemdeling betoogt ten slotte dat de staatssecretaris ten onrechte heeft afgezien van het horen in bezwaar.
De staatssecretaris mag slechts met toepassing van artikel 7:3, aanhef en onder b, van de Awb van het horen in bezwaar afzien, als er op voorhand redelijkerwijs geen twijfel over mogelijk is dat de bezwaren niet kunnen leiden tot een andersluidend standpunt. Vaststaat dat de vreemdeling en referent voorafgaand aan het nemen van het besluit van 12 maart 2015 niet in de gelegenheid zijn gesteld om te worden gehoord. Dit is in strijd met artikel 7:2, eerste lid, van de Awb. De staatssecretaris heeft ten onrechte van het horen afgezien. De vreemdeling heeft in bezwaar immers terecht aangevoerd dat de Gezinsherenigingsrichtlijn van toepassing is op de aanvraag van referent om een mvv te verlenen voor de vreemdeling. Het bezwaar was daarom niet kennelijk ongegrond.
De Afdeling ziet evenwel aanleiding om dit gebrek te passeren met toepassing van artikel 6:22 van de Awb. Daartoe wordt overwogen dat aannemelijk is dat de vreemdeling en referent niet zijn benadeeld door de schending van artikel 7:2, eerste lid, van de Awb. Zij zijn immers voldoende in de gelegenheid gesteld hun standpunten ter zitting bij de rechtbank naar voren te brengen en zij hebben daarvan ook gebruik gemaakt.
De staatssecretaris moet de proceskosten vergoeden.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Haarlem, van 9 februari 2016 in zaak nr. 15/7084;
III. verklaart het door de vreemdeling in die zaak ingestelde beroep gegrond;
IV. vernietigt het besluit van 12 maart 2015, kenmerken […], […], […] en […];
V. bepaalt dat de rechtsgevolgen van dat besluit geheel in stand blijven;
VI. veroordeelt de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid tot vergoeding van bij de vreemdeling in verband met de behandeling van het beroep en het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 1.536,00 (zegge: vijftienhonderdzesendertig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;
VII. gelast dat de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid aan de vreemdeling het door haar betaalde griffierecht ten bedrage van € 418,00 (zegge: vierhonderdachttien euro) voor de behandeling van het beroep en het hoger beroep vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. H.G. Sevenster, voorzitter, en mr. E. Steendijk en mr. C.M. Wissels, leden, in tegenwoordigheid van mr. J. Verbeek, griffier.
w.g. Sevenster w.g. Verbeek
voorzitter griffier
Uitgesproken in het openbaar op 2 mei 2019
574.