201804816/1/V3.
Datum uitspraak: 30 april 2019
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) op het hoger beroep van:
de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid,
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Amsterdam, van 23 mei 2018 in zaak nr. 18/773 in het geding tussen:
[de vreemdeling]
en
de staatssecretaris.
Procesverloop
Bij besluit van 29 augustus 2017 heeft de staatssecretaris een aanvraag van de vreemdeling om afgifte van een document als bedoeld in artikel 9, eerste lid, van de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: de Vw 2000), waaruit rechtmatig verblijf als gemeenschapsonderdaan blijkt, afgewezen.
Bij besluit van 16 januari 2018 heeft de staatssecretaris het daartegen door de vreemdeling gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 23 mei 2018 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en bepaald dat de staatssecretaris een nieuw besluit op het gemaakte bezwaar neemt met inachtneming van wat in de uitspraak is overwogen.
Tegen deze uitspraak heeft de staatssecretaris hoger beroep ingesteld.
De vreemdeling, vertegenwoordigd door mr. T.E. van Houwelingen, advocaat te Amsterdam, heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
Bij besluit van 23 juli 2018 heeft de staatssecretaris het door de vreemdeling gemaakte bezwaar alsnog gegrond verklaard.
De vreemdeling heeft hierop een reactie ingediend. Voorts heeft hij een nader stuk ingediend.
Vervolgens is het onderzoek gesloten.
Overwegingen
1. De vreemdeling betoogt in zijn reactie op het besluit van 23 juli 2018 dat de staatssecretaris geen belang meer heeft bij een uitspraak op het door hem ingestelde hoger beroep.
1.1. Als de rechtbank een besluit van een bestuursorgaan heeft vernietigd, heeft het in principe belang bij een daartegen door hem ingesteld hoger beroep. De Afdeling verwijst hiervoor naar haar uitspraak van 14 april 2010, ECLI:NL:RVS:2010:BM1028. 1.2. In deze zaak bestaat echter aanleiding om van dat uitgangspunt af te wijken, gelet op het volgende.
1.3. De staatssecretaris heeft zich in de besluiten van 29 augustus 2017 en 16 januari 2018 op het standpunt gesteld dat de vreemdeling, van Pakistaanse nationaliteit, niet ingevolge artikel 21 van het VWEU recht heeft op verblijf bij referent, zijn echtgenote van Nederlandse nationaliteit. Bij dat standpunt heeft hij ten eerste betrokken dat referent niet ten minste drie maanden rechtmatig in Spanje heeft verbleven als werknemer in de zin van artikel 7, eerste lid, aanhef en onder a, van de Verblijfsrichtlijn (PB 2004, L 158, met rectificatie in PB 2004, L 229). Ten tweede heeft hij bij dat standpunt betrokken dat de vreemdeling niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij ten minste drie maanden met referent in Spanje heeft verbleven.
1.4. Bij besluit van 23 juli 2018 heeft de staatssecretaris zich alsnog op het standpunt gesteld dat aan de vreemdeling het hiervoor genoemde verblijfsrecht toekomt. Daarbij heeft hij in navolging van de uitspraak van de rechtbank betrokken dat referent ten minste drie maanden rechtmatig verblijf heeft gehad in Spanje. In aanvulling daarop heeft hij zich, anders dan in de besluiten van 29 augustus 2017 en 16 januari 2018, op het standpunt gesteld dat referent gedurende de periode dat zij werkzoekende was, beschikte over voldoende bestaansmiddelen in de zin van artikel 7, eerste lid, aanhef en onder b, van de Verblijfsrichtlijn.
Verder heeft de staatssecretaris over het opgebouwde gezinsleven van de vreemdeling met referent in Spanje in het besluit vermeld: "[o]mdat ik de thans overgelegde bewijsstukken ten aanzien van uw verblijf nog steeds onvoldoende acht, heb ik op 18 juli 2018 contact opgenomen met uw gemachtigde. Uit dit overleg is naar voren gekomen dat u nieuwe bewijsstukken kunt overleggen welke mogelijk de doorslag geven om uw gestelde gezinsbestendiging aan te nemen." De vreemdeling heeft daarop een serie foto's overgelegd die voorzien zijn van een GPS-label waarmee de tijd en locatie zichtbaar is gemaakt. De staatssecretaris heeft in het besluit van 23 juli 2018 geconcludeerd dat de vreemdeling met deze serie foto's in samenhang met de overige bewijsstukken aannemelijk heeft gemaakt dat hij ten minste drie maanden onafgebroken in Spanje bij referent heeft verbleven. Hij heeft ten slotte in dat besluit vermeld dat "[o]p grond van de nu bekende feiten en omstandigheden" aan de vreemdeling het hiervoor genoemde verblijfsrecht toekomt.
1.5. Uit het voorgaande blijkt dat de staatssecretaris op basis van zijn aanvullende motivering over het rechtmatig verblijf van referent in Spanje, en op basis van de serie foto's die de vreemdeling na de aangevallen uitspraak heeft overgelegd het hiervoor genoemde verblijfsrecht van de vreemdeling heeft erkend. Nu het erkennen van het verblijfsrecht dus los staat van de vernietiging van het eerdere besluit door de rechtbank, heeft de staatssecretaris geen belang bij een uitspraak op het door hem ingestelde hoger beroep.
2. Het hoger beroep is kennelijk niet-ontvankelijk. De staatssecretaris moet de proceskosten vergoeden.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep niet-ontvankelijk;
II. veroordeelt de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid tot vergoeding van bij de vreemdeling in verband met de behandeling van het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 768,00 (zegge: zevenhonderdachtenzestig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;
III. bepaalt dat van de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid een griffierecht van € 508,00 (zegge: vijfhonderdacht euro) wordt geheven.
Aldus vastgesteld door mr. N. Verheij, voorzitter, en mr. H.G. Lubberdink en mr. D.A. Verburg, leden, in tegenwoordigheid van mr. D. van Leeuwen, griffier.
w.g. Verheij w.g. Van Leeuwen
voorzitter griffier
Uitgesproken in het openbaar op 30 april 2019
373-848.