201807010/1/V2.
Datum uitspraak: 30 april 2019
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:
[vreemdeling 1] alias [vreemdeling 2],
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 16 augustus 2018 in zaak nr. NL18.13900 in het geding tussen:
de vreemdeling
en
de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid.
Procesverloop
Bij besluit van 24 juli 2018 heeft de staatssecretaris, voor zover thans van belang, een aanvraag van de vreemdeling om hem een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te verlenen, afgewezen.
Bij uitspraak van 16 augustus 2018 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep ongegrond verklaard.
Tegen deze uitspraak heeft de vreemdeling, vertegenwoordigd door mr. H.J. Janse, advocaat te Groningen, hoger beroep ingesteld.
Vervolgens is het onderzoek gesloten.
Overwegingen
1. Bij besluit van 24 juli 2018 heeft de staatssecretaris de asielaanvraag van de vreemdeling krachtens artikel 30b, eerste lid, aanhef en onder c en e, van de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: de Vw 2000) als kennelijk ongegrond afgewezen wegens, samengevat weergegeven, het verstrekken van tegenstrijdige en/of valse informatie dan wel het achterhouden van voor de beoordeling relevante gegevens. Het geschil ziet op de vraag of van de vreemdeling bewijs van zijn identiteit, herkomst en nationaliteit mag worden verlangd.
2. De vreemdeling klaagt dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de staatssecretaris zijn verklaringen over zijn identiteit, herkomst en nationaliteit niet ten onrechte ongeloofwaardig heeft geacht en zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat de overgelegde documenten, waaronder een brief van 23 (lees: 29) juli 2013 van de Zwitserse autoriteiten aan de staatssecretaris, niet als onderbouwing van die verklaringen kunnen worden aangemerkt. De vreemdeling betoogt dat, door aldus te overwegen, de rechtbank niet heeft onderkend dat de staatssecretaris gelet op het interstatelijk vertrouwensbeginsel moet uitgaan van de juistheid van de gegevens die Zwitserland over zijn identiteit en nationaliteit heeft geregistreerd.
2.1. Het beroep op het interstatelijk vertrouwensbeginsel faalt. Uit de jurisprudentie van de Afdeling (zie onder meer de uitspraak van 14 november 2018, 201709340/1/V1, ECLI:NL:RVS:2018:3743) volgt, dat de staatssecretaris gelet op dit beginsel mag uitgaan van de gegevens die een andere (lid)staat over een asielzoeker heeft geregistreerd. Het interstatelijk vertrouwensbeginsel strekt echter niet zo ver dat de staatssecretaris op grond daarvan verplicht is van de geregistreerde gegevens uit te gaan in de gevallen, waarin hij nader onderzoek naar die gegevens aangewezen acht, zoals in dit geval naar de identiteit, herkomst en nationaliteit van de vreemdeling. De grief faalt in zoverre. 3. Wat verder in het hogerberoepschrift is aangevoerd leidt niet tot vernietiging van de uitspraak van de rechtbank. Dit oordeel hoeft niet verder te worden gemotiveerd. De reden daarvoor is dat dit deel van het hoger beroep geen vragen bevat die in het belang van de rechtseenheid, de rechtsontwikkeling of de rechtsbescherming in algemene zin beantwoord moeten worden (artikel 91, tweede lid, van de Vw 2000).
4. Het hoger beroep is kennelijk ongegrond. De uitspraak van de rechtbank wordt bevestigd. Er is geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. N. Verheij, voorzitter, en mr. H.G. Lubberdink en mr. A.W.M. Bijloos, leden, in tegenwoordigheid van mr. R.C.S. Bakker, griffier.
w.g. Verheij w.g. Bakker
voorzitter griffier
Uitgesproken in het openbaar op 30 april 2019
393.