ECLI:NL:RVS:2019:1406

Raad van State

Datum uitspraak
30 april 2019
Publicatiedatum
30 april 2019
Zaaknummer
201902847/2/V3
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Rechters
  • N. Verheij
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Voorlopige voorziening vrijheidsontnemende maatregel vreemdeling

Op 30 april 2019 heeft de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State uitspraak gedaan op een verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening in het kader van een hoger beroep. De zaak betreft een vreemdeling aan wie op 18 maart 2019 een vrijheidsontnemende maatregel was opgelegd. De vreemdeling had tegen deze maatregel beroep ingesteld bij de rechtbank Den Haag, die op 9 april 2019 het beroep ongegrond verklaarde en het verzoek om schadevergoeding afwees. Hierop heeft de vreemdeling hoger beroep ingesteld en verzocht om een voorlopige voorziening.

De voorzieningenrechter heeft overwogen dat de bodemprocedure moet worden aangehouden vanwege de rechtsvragen die de grieven van de vreemdeling oproepen. Gelet op de termijnen die voortvloeien uit artikel 5 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM) en de stand van zaken in de procedure, weegt het belang van de vreemdeling bij opheffing van de vrijheidsontnemende maatregel zwaarder dan het belang van de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid bij het voortduren van deze maatregel.

Daarom heeft de voorzieningenrechter besloten om de vrijheidsontnemende maatregel met ingang van de uitspraak op te heffen. Tevens is de staatssecretaris veroordeeld tot vergoeding van de proceskosten van de vreemdeling, die zijn vastgesteld op € 512,00, geheel toe te rekenen aan beroepsmatige rechtsbijstand. De uitspraak is openbaar gedaan op 30 april 2019.

Uitspraak

201902847/2/V3.
Datum uitspraak: 30 april 2019
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak van de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op een verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht), met toepassing van artikel 8:83, derde lid, van die wet, hangende het hoger beroep van:
[de vreemdeling],
verzoeker,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 9 april 2019 in zaak nr. NL19.6508 in het geding tussen:
de vreemdeling
en
de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid.
Procesverloop
Bij besluit van 18 maart 2019 is aan de vreemdeling een vrijheidsontnemende maatregel opgelegd.
Bij uitspraak van 9 april 2019 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep ongegrond verklaard en het verzoek om schadevergoeding afgewezen.
Tegen deze uitspraak heeft de vreemdeling hoger beroep ingesteld.
Voorts heeft de vreemdeling de voorzieningenrechter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.
Overwegingen
1.    De vreemdeling heeft de voorzieningenrechter verzocht bij wijze van voorlopige voorziening te bepalen dat de vrijheidsontnemende maatregel wordt opgeheven. De bodemprocedure zal namelijk worden aangehouden in verband met de rechtsvragen die de grieven van de vreemdeling oproepen.
2.    Mede gelet op de uit artikel 5 van het EVRM voortvloeiende termijnen en de stand van zaken in de bovengenoemde procedure weegt het belang van de vreemdeling bij de opheffing van de vrijheidsontnemende maatregel zwaarder dan het belang van de staatssecretaris bij het voortduren daarvan. De voorzieningenrechter ziet dan ook aanleiding om bij wijze van voorlopige voorziening te bepalen dat de vrijheidsontnemende maatregel wordt opgeheven, voor zover de staatssecretaris daartoe nog niet is overgegaan. Over eventuele schadevergoeding zal in de bodemprocedure worden beslist.
3.    De staatssecretaris moet de proceskosten vergoeden.
Beslissing
De voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I.    bepaalt bij wijze van voorlopige voorziening dat de vrijheidsontnemende maatregel met ingang van vandaag wordt opgeheven;
II.    veroordeelt de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid tot vergoeding van bij de vreemdeling in verband met de behandeling van het verzoek opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 512,00 (zegge: vijfhonderdtwaalf euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand.
Aldus vastgesteld door mr. N. Verheij, voorzieningenrechter, in tegenwoordigheid van mr. M.T. Annen, griffier.
w.g. Verheij    w.g. Annen
voorzieningenrechter    griffier
Uitgesproken in het openbaar op 30 april 2019
765.