201804492/1/V3.
Datum uitspraak: 30 april 2019
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:
de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid,
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Amsterdam, van 17 mei 2018 in zaak nr. 17/16182 in het geding tussen:
[de vreemdeling]
en
de staatssecretaris.
Procesverloop
Bij besluit van 27 juli 2017 heeft de staatssecretaris vastgesteld dat de vreemdeling geen verblijfsrecht als gemeenschapsonderdaan in Nederland meer heeft en hem opgedragen Nederland binnen vier weken te verlaten.
Bij besluit van 10 november 2017 heeft de staatssecretaris het daartegen door de vreemdeling gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 17 mei 2018 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep gegrond verklaard, het besluit van 10 november 2017 vernietigd voor zover daarin een terugkeerbesluit is opgenomen, het besluit van 27 juli 2017 herroepen, bepaald dat de opdracht dat de vreemdeling Nederland binnen vier weken moet verlaten uit het besluit van 27 juli 2017 wordt verwijderd, en bepaald dat de uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde gedeelte van het besluit van 10 november 2017.
Tegen deze uitspraak heeft de staatssecretaris hoger beroep ingesteld.
De vreemdeling, vertegenwoordigd door mr. T.F.W. Kouwenhoven, advocaat te Amsterdam, heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
Vervolgens is het onderzoek gesloten.
Overwegingen
1. De vreemdeling heeft de Griekse nationaliteit en staat sinds 2 maart 2017 ingeschreven in de Basisregistratie personen. Sinds 3 maart 2017 ontvangt de vreemdeling een bijstandsuitkering van de gemeente Amsterdam. Bij besluit van 27 juli 2017 heeft de staatssecretaris vastgesteld dat het verblijfsrecht van de vreemdeling als gemeenschapsonderdaan sinds 2 maart 2017 is geëindigd. Bij besluit van 10 november 2017 heeft de staatssecretaris dit standpunt gehandhaafd. In beide besluiten heeft de staatssecretaris zich op het standpunt gesteld dat de vreemdeling Nederland binnen vier weken moet verlaten en dat hij kan worden uitgezet indien hij dat niet doet. De rechtbank heeft onbestreden overwogen dat de staatssecretaris terecht heeft vastgesteld dat het verblijfsrecht van de vreemdeling als gemeenschapsonderdaan in Nederland is geëindigd. Het hoger beroep gaat daarom alleen over de vraag of de staatssecretaris terecht de vreemdeling heeft opgedragen Nederland binnen vier weken te verlaten en dat hij kan worden uitgezet indien hij dat niet doet.
2. De staatssecretaris klaagt in zijn grief dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat het besluit van 10 november 2017 een terugkeerbesluit in de zin van de Terugkeerrichtlijn (PB 2008 L 438) is. De staatssecretaris voert daarover onder meer aan dat de Terugkeerrichtlijn niet op de vreemdeling van toepassing is, omdat hij een burger van de Unie is. De staatssecretaris klaagt verder dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat hij ondeugdelijk heeft gemotiveerd en niet inzichtelijk heeft gemaakt waarom hij toch heeft besloten dat de vreemdeling Nederland binnen vier weken moet verlaten, terwijl ten aanzien van de vreemdeling als burger van de Unie geen terugkeerbesluit kan worden genomen. De rechtbank had moeten toetsen of een nationaalrechtelijke bepaling voorziet in het opleggen van deze vertrekplicht en de eventuele uitzetting van de vreemdeling, aldus de staatssecretaris.
2.1. De rechtbank heeft ten onrechte overwogen dat het besluit van 10 november 2017 een terugkeerbesluit is omdat de vreemdeling daarin wordt opgedragen Nederland binnen vier weken te verlaten. Van uitoefening van de bevoegdheid een terugkeerbesluit te nemen, is in dit geval namelijk geen sprake. Gelet op wat onder 1 is overwogen is niet langer in geschil dat het verblijfsrecht van de vreemdeling in Nederland is geëindigd. Ingevolge artikel 62, eerste lid, van de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: Vw 2000) is de vreemdeling bij de vaststelling dat zijn verblijfsrecht als gemeenschapsonderdaan in Nederland is geëindigd, een vertrektermijn van vier weken gegund. Hierbij heeft de staatssecretaris in overeenstemming met artikel 63, eerste lid, van de Vw 2000 gesteld dat de vreemdeling kan worden uitgezet indien hij zich niet houdt aan deze vertrektermijn. De rechtbank heeft dan ook ten onrechte overwogen dat het besluit van 10 november 2017 een motiveringsgebrek bevat omdat de staatssecretaris daarin de vreemdeling heeft opgedragen Nederland binnen vier weken te verlaten. De grief slaagt.
3. Het hoger beroep is kennelijk gegrond. De uitspraak van de rechtbank wordt vernietigd. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het beroep van de vreemdeling tegen het besluit van 10 november 2017 alsnog ongegrond verklaren. Er is geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Amsterdam, van 17 mei 2018 in zaak nr. 17/16182;
III. verklaart het door de vreemdeling bij de rechtbank in die zaak ingestelde beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. H. Troostwijk, voorzitter, en mr. H.G. Lubberdink en mr. C.M. Wissels, leden, in tegenwoordigheid van mr. R.M. Ahmady-Pikart, griffier.
w.g. Troostwijk w.g. Ahmady-Pikart
voorzitter griffier
Uitgesproken in het openbaar op 30 april 2019
638-873.