ECLI:NL:RVS:2019:139
Raad van State
- Voorlopige voorziening
- Rechtspraak.nl
Voorlopige voorziening in vreemdelingenrechtelijke zaak betreffende machtiging tot voorlopig verblijf
In deze zaak heeft de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op 21 januari 2019 uitspraak gedaan over een verzoek om een voorlopige voorziening. De zaak betreft een aanvraag van een vreemdeling voor een machtiging tot voorlopig verblijf, die door de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid op 16 november 2016 was afgewezen. De vreemdeling heeft hiertegen bezwaar gemaakt, maar dit bezwaar werd door de staatssecretaris ongegrond verklaard op 4 mei 2017. Vervolgens heeft de rechtbank Den Haag op 4 december 2018 het beroep van de vreemdeling gegrond verklaard, de afwijzing van de staatssecretaris vernietigd en bepaald dat de staatssecretaris binnen zes weken een nieuw besluit moest nemen.
Tegen deze uitspraak heeft de staatssecretaris hoger beroep ingesteld en verzocht om een voorlopige voorziening. De voorzieningenrechter heeft in zijn overwegingen aangegeven dat het verzoek om een voorlopige voorziening strekt tot het niet hoeven uitvoeren van de uitspraak van de rechtbank totdat er een beslissing is genomen in het hoger beroep. De voorzieningenrechter heeft geconcludeerd dat het niet aannemelijk is dat de uitspraak van de rechtbank in stand zal blijven, en heeft daarom het verzoek om een voorlopige voorziening als kennelijk gegrond toegewezen. Dit betekent dat de staatssecretaris geen nieuw besluit hoeft te nemen totdat de Afdeling op het hoger beroep heeft beslist.
De uitspraak is openbaar gedaan op 21 januari 2019, en de voorzieningenrechter, mr. A.W.M. Bijloos, heeft de beslissing in tegenwoordigheid van de griffier, mr. J.J. Schuurman, vastgesteld.