ECLI:NL:RVS:2019:131

Raad van State

Datum uitspraak
16 januari 2019
Publicatiedatum
17 januari 2019
Zaaknummer
201809854/1/V3
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen de niet-ontvankelijkheid van een aanvraag voor een verblijfsvergunning asiel

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van een vreemdeling tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats 's-Hertogenbosch, die op 10 december 2018 het beroep van de vreemdeling ongegrond verklaarde. De vreemdeling had op 6 september 2018 een aanvraag ingediend voor een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd, maar de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid had deze aanvraag niet in behandeling genomen. De rechtbank oordeelde dat de staatssecretaris terecht had gehandeld.

De vreemdeling, vertegenwoordigd door mr. P.H. Hillen, heeft hoger beroep ingesteld en betoogd dat de rechtbank ten onrechte uitspraak heeft gedaan zonder een nadere zitting te houden, nadat het onderzoek ter zitting op 2 oktober 2018 was geschorst. De vreemdeling stelde dat de rechtbank had moeten vragen of partijen toestemming gaven voor uitspraak zonder nadere zitting, wat volgens hem in strijd was met de goede procesorde en artikel 8:64 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft de grief van de vreemdeling gegrond verklaard. De rechtbank had de vreemdeling niet in de gelegenheid gesteld om te verklaren of hij gebruik wilde maken van zijn recht om ter zitting te worden gehoord. Dit was in strijd met de Awb. De Raad van State heeft de uitspraak van de rechtbank vernietigd en het beroep van de vreemdeling tegen het besluit van de staatssecretaris alsnog ongegrond verklaard. Tevens is de staatssecretaris veroordeeld tot vergoeding van de proceskosten van de vreemdeling, die op € 512,00 zijn vastgesteld.

Uitspraak

201809854/1/V3.
Datum uitspraak: 16 januari 2019
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) op het hoger beroep van:
[de vreemdeling],
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats 's-Hertogenbosch, van 10 december 2018 in zaak nr. NL18.16345 in het geding tussen:
de vreemdeling
en
de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid.
Procesverloop
Bij besluit van 6 september 2018 heeft de staatssecretaris een aanvraag van de vreemdeling om hem een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te verlenen, niet in behandeling genomen.
Bij uitspraak van 10 december 2018 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep ongegrond verklaard.
Tegen deze uitspraak heeft de vreemdeling, vertegenwoordigd door mr. P.H. Hillen, advocaat te Tilburg, hoger beroep ingesteld.
Vervolgens is het onderzoek gesloten.
Overwegingen
1.    In de enige grief klaagt de vreemdeling dat de rechtbank ten onrechte nadat zij het onderzoek ter zitting op 2 oktober 2018 had geschorst uitspraak heeft gedaan zonder een nadere zitting te houden. Daartoe voert de vreemdeling aan dat de rechtbank heeft nagelaten om partijen te verzoeken om toestemming te verlenen tot het doen van uitspraak zonder nadere zitting en daarmee uitspraak heeft gedaan in strijd met de goede procesorde en artikel 8:64, vijfde lid, van de Awb.
1.1.    Artikel 8:64 van de Awb luidt:
"1. De bestuursrechter kan het onderzoek ter zitting schorsen. Hij kan daarbij bepalen dat het vooronderzoek wordt hervat.
2. Indien bij de schorsing geen tijdstip van de nadere zitting is bepaald, bepaalt de bestuursrechter dit zo spoedig mogelijk. De griffier doet zo spoedig mogelijk mededeling aan partijen van het tijdstip van de nadere zitting.
3. In de gevallen waarin schorsing van het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden, wordt de zaak op de nadere zitting hervat in de stand waarin zij zich bevond.
4. De bestuursrechter kan bepalen dat het onderzoek ter zitting opnieuw wordt aangevangen.
5. De bestuursrechter kan bepalen dat de nadere zitting achterwege blijft indien geen van de partijen, nadat zij zijn gewezen op hun recht ter zitting te worden gehoord, binnen een door hem gestelde redelijke termijn heeft verklaard dat zij gebruik wil maken van dit recht. Artikel 8:57, tweede en derde lid, is van toepassing."
1.2.    De rechtbank heeft het onderzoek ter zitting van 2 oktober 2018 geschorst teneinde de vreemdeling in de gelegenheid te stellen om een contra-expertise te doen verrichten. Uit het bericht van de vreemdeling van 4 december 2018 heeft de rechtbank afgeleid dat de vreemdeling niet in staat is een contra-expertise te laten uitvoeren. Uit de zich in het dossier bevindende stukken blijkt niet dat de staatssecretaris en de vreemdeling in de gelegenheid zijn gesteld om binnen een door de rechtbank gestelde redelijke termijn te verklaren of zij gebruik willen maken van het recht ter zitting te worden gehoord, alvorens de rechtbank het onderzoek zonder nadere behandeling ter zitting heeft gesloten. Deze handelwijze verdraagt zich niet met artikel 8:64, vijfde lid, van de Awb.
2.    Het hoger beroep is reeds hierom kennelijk gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Nu de rechtbank de vreemdeling in de gelegenheid heeft gesteld om een contra-expertise te doen verrichten en daarmee tegemoet is gekomen aan de enige beroepsgrond van de vreemdeling, inhoudende dat hem de mogelijkheid is onthouden om te reageren op de uitkomsten van het gehouden documentonderzoek en daarom het verdedigingsbeginsel is geschonden, zal de Afdeling met het oog op de definitieve beslechting van het geschil de zaak niet terugwijzen naar de rechtbank. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het beroep van de vreemdeling tegen het besluit van 6 september 2018 van de staatssecretaris daarom alsnog ongegrond verklaren.
3.    De staatssecretaris dient op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I.    verklaart het hoger beroep gegrond;
II.    vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats 's-Hertogenbosch, van 10 december 2018 in zaak nr. NL18.16345;
III.    verklaart het door de vreemdeling bij de rechtbank in die zaak ingestelde beroep ongegrond;
IV.    veroordeelt de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid tot vergoeding van bij de vreemdeling in verband met de behandeling van het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 512,00 (zegge: vijfhonderdtwaalf euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand.
Aldus vastgesteld door mr. N. Verheij, voorzitter, en mr. A.W.M. Bijloos en mr. A.B.M. Hent, leden, in tegenwoordigheid van mr. J.A. Verweij, griffier.
w.g. Verheij    w.g. Verweij
voorzitter    griffier
Uitgesproken in het openbaar op 16 januari 2019
722.