ECLI:NL:RVS:2019:1283

Raad van State

Datum uitspraak
19 april 2019
Publicatiedatum
19 april 2019
Zaaknummer
201603827/1/V1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen afwijzing machtiging tot voorlopig verblijf door staatssecretaris van Justitie en Veiligheid

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid tegen een uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Amsterdam, van 21 januari 2016. De rechtbank had in die uitspraak de afwijzing van een aanvraag om een machtiging tot voorlopig verblijf voor vreemdeling 1 vernietigd en de staatssecretaris opgedragen een nieuw besluit te nemen. De staatssecretaris had eerder op 21 juli 2014 de aanvraag van vreemdeling 1 afgewezen en op 16 december 2014 de aanvraag van vreemdeling 2 buiten behandeling gesteld. De vreemdelingen hebben bezwaar gemaakt tegen deze besluiten, waarbij de staatssecretaris het bezwaar tegen de buitenbehandelingstelling gegrond verklaarde, maar het overige ongegrond. De rechtbank oordeelde dat de staatssecretaris opnieuw moest beslissen op het bezwaar van de vreemdelingen.

In het hoger beroep heeft de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State geoordeeld dat het hoger beroep niet leidt tot vernietiging van de uitspraak van de rechtbank. De Afdeling concludeert dat het hogerberoepschrift geen vragen bevat die in het belang van de rechtseenheid, de rechtsontwikkeling of de rechtsbescherming in algemene zin beantwoord moeten worden. Het hoger beroep is kennelijk ongegrond en de uitspraak van de rechtbank wordt bevestigd. De staatssecretaris wordt veroordeeld tot vergoeding van de proceskosten van de vreemdelingen, die in totaal € 768,00 bedragen, en er wordt een griffierecht van € 503,00 opgelegd aan de staatssecretaris. De uitspraak is gedaan door mr. C.J. Borman, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. J. Verbeek, griffier.

Uitspraak

201603827/1/V1.
Datum uitspraak: 19 april 2019
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:
de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid,
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Amsterdam, van 21 januari 2016 in zaak nr. 15/14663 in het geding tussen:
[de vreemdeling 1] en [de vreemdeling 2]; tezamen: de vreemdelingen)
en
de staatssecretaris.
Procesverloop
Bij besluit van 21 juli 2014 heeft de staatssecretaris een aanvraag om vreemdeling 1 een machtiging tot voorlopig verblijf te verlenen, afgewezen.
Bij besluit van 16 december 2014 heeft de staatssecretaris een aanvraag om vreemdeling 2 een machtiging tot voorlopig verblijf te verlenen, buiten behandeling gesteld.
Bij besluit van 7 juli 2015 heeft de staatssecretaris het door de vreemdelingen tegen deze besluiten gemaakte bezwaar, voor zover gericht tegen de buitenbehandelingstelling, gegrond en voor het overige ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 21 januari 2016 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdelingen ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en bepaald dat de staatssecretaris een nieuw besluit op het gemaakte bezwaar neemt met inachtneming van hetgeen in de uitspraak is overwogen.
Tegen deze uitspraak heeft de staatssecretaris hoger beroep ingesteld.
De vreemdelingen, vertegenwoordigd door mr. C.J. Ullersma, advocaat te Amsterdam, hebben een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
Naar aanleiding van de bij uitspraak van 21 juni 2017, ECLI:NL:RVS:2017:1609, door de Afdeling gestelde prejudiciële vragen aan het Hof van Justitie heeft de Afdeling partijen bericht dat de behandeling van deze zaak wordt aangehouden in afwachting van het antwoord van het Hof.
Bij arrest van 7 november 2018, ECLI:EU:C:2018:877 heeft het Hof deze vragen beantwoord.
De vreemdelingen en de staatssecretaris hebben desgevraagd een reactie ingediend.
Vervolgens is het onderzoek gesloten.
Overwegingen
1.    Het hoger beroep leidt niet tot vernietiging van de uitspraak van de rechtbank. Dit oordeel hoeft niet verder te worden gemotiveerd. De reden daarvoor is dat het hogerberoepschrift geen vragen bevat die in het belang van de rechtseenheid, de rechtsontwikkeling of de rechtsbescherming in algemene zin beantwoord moeten worden (artikel 91, tweede lid, van de Vreemdelingenwet 2000).
2.    Het hoger beroep is kennelijk ongegrond. De uitspraak van de rechtbank wordt bevestigd. De staatssecretaris moet de proceskosten vergoeden.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I.    bevestigt de aangevallen uitspraak;
II.    veroordeelt de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid tot vergoeding van bij de vreemdelingen in verband met de behandeling van het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 768,00 (zegge: zevenhonderdachtenzestig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;
III.    bepaalt dat van de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid een griffierecht van € 503,00 (zegge: vijfhonderdendrie euro) wordt geheven.
Aldus vastgesteld door mr. C.J. Borman, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. J. Verbeek, griffier.
w.g. Borman    w.g. Verbeek
lid van de enkelvoudige kamer    griffier
Uitgesproken in het openbaar op 19 april 2019
574.