ECLI:NL:RVS:2019:1283
Raad van State
- Hoger beroep
- Rechtspraak.nl
Hoger beroep tegen afwijzing machtiging tot voorlopig verblijf door staatssecretaris van Justitie en Veiligheid
In deze zaak gaat het om een hoger beroep van de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid tegen een uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Amsterdam, van 21 januari 2016. De rechtbank had in die uitspraak de afwijzing van een aanvraag om een machtiging tot voorlopig verblijf voor vreemdeling 1 vernietigd en de staatssecretaris opgedragen een nieuw besluit te nemen. De staatssecretaris had eerder op 21 juli 2014 de aanvraag van vreemdeling 1 afgewezen en op 16 december 2014 de aanvraag van vreemdeling 2 buiten behandeling gesteld. De vreemdelingen hebben bezwaar gemaakt tegen deze besluiten, waarbij de staatssecretaris het bezwaar tegen de buitenbehandelingstelling gegrond verklaarde, maar het overige ongegrond. De rechtbank oordeelde dat de staatssecretaris opnieuw moest beslissen op het bezwaar van de vreemdelingen.
In het hoger beroep heeft de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State geoordeeld dat het hoger beroep niet leidt tot vernietiging van de uitspraak van de rechtbank. De Afdeling concludeert dat het hogerberoepschrift geen vragen bevat die in het belang van de rechtseenheid, de rechtsontwikkeling of de rechtsbescherming in algemene zin beantwoord moeten worden. Het hoger beroep is kennelijk ongegrond en de uitspraak van de rechtbank wordt bevestigd. De staatssecretaris wordt veroordeeld tot vergoeding van de proceskosten van de vreemdelingen, die in totaal € 768,00 bedragen, en er wordt een griffierecht van € 503,00 opgelegd aan de staatssecretaris. De uitspraak is gedaan door mr. C.J. Borman, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. J. Verbeek, griffier.