201900249/1/V2.
Datum uitspraak: 18 april 2019
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) op het hoger beroep van:
de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid,
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Roermond, van 17 december 2018 in zaak nr. NL18.8388 in het geding tussen:
[de vreemdeling]
en
de staatssecretaris.
Procesverloop
Bij besluit van 12 april 2018 heeft de staatssecretaris, voor zover thans van belang, een aanvraag van de vreemdeling om haar een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te verlenen afgewezen en geweigerd om haar ambtshalve een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd te verlenen.
Bij uitspraak van 17 december 2018 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en bepaald dat de staatssecretaris een nieuw besluit op de aanvraag neemt met inachtneming van hetgeen in de uitspraak is overwogen.
Tegen deze uitspraak heeft de staatssecretaris hoger beroep ingesteld.
De vreemdeling, vertegenwoordigd door mr. J.A. Tegenbosch, advocaat te Wintelre, heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
Bij besluit van 4 april 2019 heeft de staatssecretaris opnieuw geweigerd om de vreemdeling ambtshalve een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd te verlenen.
Vervolgens is het onderzoek gesloten.
Overwegingen
1. Het hoger beroep leidt niet tot vernietiging van de uitspraak van de rechtbank. Dit oordeel hoeft niet verder te worden gemotiveerd. De reden daarvoor is dat het hogerberoepschrift geen vragen bevat die in het belang van de rechtseenheid, de rechtsontwikkeling of de rechtsbescherming in algemene zin beantwoord moeten worden (artikel 91, tweede lid, van de Vreemdelingenwet 2000).
2. Het hoger beroep is kennelijk ongegrond. De uitspraak van de rechtbank wordt bevestigd.
3. Het besluit van 4 april 2019 wordt ingevolge artikel 6:19, eerste lid, gelezen in samenhang met artikel 6:24 van de Awb, in de beoordeling betrokken.
Het hoger beroep richt zich alleen tegen het oordeel van de rechtbank over de afwijzing van de asielaanvraag. Omdat uit 2. volgt dat dit oordeel in stand blijft, moet de staatssecretaris opnieuw op de asielaanvraag beslissen. Het besluit van 4 april 2019 is genomen ter uitvoering van het oordeel van de rechtbank over de weigering ambtshalve een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd te verlenen. Omdat ingevolge artikel 3.6a, eerste lid, van het Vreemdelingenbesluit 2000 de beoordeling of aanleiding bestaat een dergelijke vergunning te verlenen pas aan de orde is nadat de staatssecretaris heeft beoordeeld of de vreemdeling een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd wordt verleend, volgt uit 2. dat aan het besluit van 4 april 2019 de grondslag is komen te ontvallen. Om deze reden zal de Afdeling dat besluit vernietigen.
4. De staatssecretaris moet de proceskosten vergoeden.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. bevestigt de aangevallen uitspraak;
II. vernietigt het besluit van de staatssecretaris van 4 april 2019, V-nummer […];
III. veroordeelt de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid tot vergoeding van bij de vreemdelingen in verband met de behandeling van het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 512,00 (zegge: vijfhonderdtwaalf euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand.
Aldus vastgesteld door mr. J.J. van Eck, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. J.W. Prins, griffier.
w.g. Van Eck w.g. Prins
lid van de enkelvoudige kamer griffier
Uitgesproken in het openbaar op 18 april 2019
363-916.