201806790/1/A2.
Datum uitspraak: 17 april 2019
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellante], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 31 juli 2018 in zaak nr. 17/4934 in het geding tussen:
[appellante]
en
de Belastingdienst/Toeslagen.
Procesverloop
Bij besluit van 27 maart 2017 heeft de Belastingdienst/Toeslagen het verzoek van [appellante] om herziening van de kinderopvangtoeslag over 2012, 2013 en 2014 afgewezen.
Bij besluit van 7 augustus 2017 heeft de Belastingdienst/Toeslagen het door [appellante] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 31 juli 2018 heeft de rechtbank het door
[appellante] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellante] hoger beroep ingesteld.
De Belastingdienst/Toeslagen heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 22 maart 2019, waar
[appellante], bijgestaan door mr. N. Köse-Albayrak, advocaat te Rotterdam, en de Belastingdienst/Toeslagen, vertegenwoordigd door drs. J.G.C. van de Werken, zijn verschenen.
Overwegingen
Het wettelijk kader
1. Het wettelijk kader is opgenomen in de bijlage, die deel uitmaakt van deze uitspraak.
Inleiding
2. [appellante] maakte in 2012, 2013 en 2014 voor haar drie kinderen gebruik van gastouderopvang via [gastouderbureau]. Ten behoeve van deze opvang heeft de Belastingdienst/Toeslagen aan haar voorschotten kinderopvangtoeslag verstrekt.
Bij besluit van 11 februari 2014, gehandhaafd bij besluit van 6 februari 2015, heeft de dienst de kinderopvangtoeslag over 2012 definitief berekend en op nihil vastgesteld. Bij uitspraak van 15 juni 2015 heeft de rechtbank het tegen het besluit van 6 februari 2015 ingestelde beroep niet-ontvankelijk verklaard. Het tegen die uitspraak ingediende verzet is ongegrond verklaard.
Bij onderscheiden besluiten van 28 april 2017 en 3 maart 2017 heeft de Belastingdienst/Toeslagen het recht van [appellante] op kinderopvangtoeslag over 2013 definitief op nihil vastgesteld en haar voorschot kinderopvangtoeslag over 2014 opnieuw berekend en op nihil gesteld. Tegen deze besluiten zijn door [appellante] geen rechtsmiddelen aangewend.
2.1. Bij brief van 6 februari 2017 heeft [appellante] de Belastingdienst/Toeslagen verzocht om herziening van de kinderopvangtoeslag over 2012, 2013 en 2014. Bij het besluit van 27 maart 2017, gehandhaafd bij het besluit van 7 augustus 2017, heeft de Belastingdienst/Toeslagen dit verzoek afgewezen. Aan die afwijzing heeft de dienst ten grondslag gelegd dat [appellante] geen nieuwe feiten of omstandigheden naar voren heeft gebracht, waaruit blijkt dat de aan haar toegekende kinderopvangtoeslag over die jaren op een te laag bedrag is vastgesteld.
De rechtbank heeft het door [appellante] tegen het laatstgenoemd besluit ingestelde beroep ongegrond verklaard.
[appellante] is het daar niet mee eens en vecht het oordeel van de rechtbank in hoger beroep aan.
Hoger beroep
De kinderopvangtoeslag over 2012 en 2013
3. [appellante] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat de Belastingdienst/Toeslagen het herzieningsverzoek, voor zover dat betrekking heeft op de jaren 2012 en 2013, terecht heeft afgewezen. Daartoe voert zij aan dat artikel 21a van de Algemene wet inkomensafhankelijke regelingen (hierna: de Awir), gelezen in samenhang met artikel 5a van de Uitvoeringsregeling Algemene wet inkomensafhankelijke regelingen (hierna: de Uitvoeringsregeling Awir), een mogelijkheid tot ambtshalve herziening kent. Op eigen initiatief of op verzoek van een belanghebbende kan een tegemoetkoming in het voordeel van de belanghebbende worden herzien, indien is gebleken dat deze op een te laag bedrag is vastgesteld. Volgens [appellante] hoeven geen nieuwe feiten of omstandigheden te worden aangevoerd, omdat het geen herhaalde aanvraag als bedoeld in artikel 4:6 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) betreft, maar een herzieningsmogelijkheid die is vastgelegd in een lex specialis.
Verder voert [appellante] aan dat de rechtbank niet heeft onderkend dat de aan haar toegekende kinderopvangtoeslag over die jaren op een te laag bedrag is vastgesteld, nu zij, anders dan de Belastingdienst/Toeslagen stelt, alle kosten voor de in 2012 en 2013 genoten kinderopvang heeft voldaan, aldus [appellante].
3.1. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen in bijvoorbeeld de uitspraak van 5 april 2017 (ECLI:NL:RVS:2017:933), volgt uit de aanhef van artikel 5a van de Uitvoeringsregeling Awir, met name de woorden "is gebleken", dat de Belastingdienst/Toeslagen pas tot herziening overgaat, indien op grond van feiten en omstandigheden is komen vast te staan dat de toeslag te laag is vastgesteld. Van de Belastingdienst/Toeslagen kan niet worden gevergd dat hij, zonder dat er aanwijzingen zijn dat zich zodanige feiten en omstandigheden hebben voorgedaan, een beslissing tot vaststelling of herziening van een aanspraak opnieuw beoordeelt. Een belanghebbende die vraagt om toepassing van artikel 21a van de Awir dient zelf die feiten en omstandigheden te noemen. Gelet hierop heeft de rechtbank terecht geoordeeld dat [appellante] feiten en omstandigheden diende aan te voeren die herziening rechtvaardigen. 3.2. De rechtbank heeft evenzeer terecht geoordeeld dat [appellante] dat niet heeft gedaan. Haar stelling dat zij alle kosten voor de in 2012 en 2013 genoten kinderopvang heeft voldaan, is niet een feit of omstandigheid als hier bedoeld. Ter zitting heeft [appellante] weliswaar gesteld dat zij het deel van de kosten van kinderopvang dat voor haar rekening komt contant en rechtstreeks aan de gastouder heeft betaald, maar die betaling is niet gestaafd met kwitanties en daarmee corresponderende bewijzen van geldopnames. Bovendien is die betaling in strijd met de zogenoemde kassiersfunctie geregeld in artikel 1.49, derde lid, aanhef en onder b, van de Wet kinderopvang kwaliteitseisen peuterspeelzalen, inhoudende dat het gastouderbureau de betalingen aan de gastouder dient te voldoen.
Reeds gelet op het voorgaande is de rechtbank terecht tot het oordeel gekomen dat [appellante] met hetgeen zij heeft aangevoerd niet heeft doen blijken dat de kinderopvangtoeslag over de jaren 2012 en 2013 te laag is vastgesteld. De Belastingdienst/Toeslagen heeft het herzieningsverzoek, voor zover dat betrekking heeft op die jaren, daarom terecht afgewezen.
Het betoog faalt.
De kinderopvangtoeslag over 2014
4. [appellante] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat de Belastingdienst/Toeslagen het herzieningsverzoek, voor zover dat betrekking heeft op de kinderopvangtoeslag over 2014, terecht heeft afgewezen, nu die kinderopvangtoeslag nog niet definitief is vastgesteld. Daartoe voert zij aan dat artikel 19 van de Awir een fatale termijn stelt waarbinnen de Belastingdienst/Toeslagen bevoegd is om voorschotten op de kinderopvangtoeslag te herzien of de toeslag definitief vast te stellen. Aangezien de kinderopvangtoeslag over 2014 niet binnen deze termijn definitief is vastgesteld, dient het besluit van 3 maart 2017, waarbij het voorschot kinderopvangtoeslag over 2014 opnieuw is berekend en op nihil is gesteld, te worden aangemerkt als een definitieve vaststelling, aldus [appellante].
4.1. Bij besluit van 27 december 2013 heeft de Belastingdienst/Toeslagen aan [appellante] een voorschot kinderopvangtoeslag over 2014 toegekend. Dit voorschot is bij besluit van 3 maart 2017 herzien naar nihil . Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (zie de uitspraak van 4 juli 2018, ECLI:NL:RVS:2018:2212) is een op artikel 21a van de Awir gebaseerd verzoek om herziening niet mogelijk zolang de kinderopvangtoeslag niet onherroepelijk is vast komen te staan. Aangezien de kinderopvangtoeslag over 2014 (nog) niet definitief is vastgesteld, heeft de rechtbank daarom terecht geoordeeld dat de Belastingdienst/Toeslagen het herzieningsverzoek in zoverre terecht heeft afgewezen. De stelling van [appellante] dat het besluit van 3 maart 2017 aangemerkt moet worden als een definitieve vaststelling, wordt niet gevolgd, nu de van toepassing zijnde regelgeving daarvoor geen aanknopingspunten biedt. De Belastingdienst/Toeslagen kan zolang de tegemoetkoming niet is vastgesteld een voorschot herzien op grond van artikel 16, vijfde lid, van de Awir. [appellante] heeft ter motivering van zijn betoog dat het voorschot over 2014 te laag zou zijn vastgesteld geen concrete feiten of omstandigheden naar voren gebracht. De Belastingdienst/Toeslagen heeft daarom terecht geen aanleiding gezien terug te komen van zijn eerdere besluit van 3 maart 2017. Het herzieningsverzoek is terecht afgewezen.
Het betoog faalt.
Conclusie
5. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. C.J. Borman, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. R.F.J. Bindels, griffier.
w.g. Borman w.g. Bindels
lid van de enkelvoudige kamer griffier
85-854.
Algemene wet inkomensafhankelijke regelingen
Artikel 19
1. Indien ten name van de belanghebbende, zijn partner of een medebewoner over het berekeningsjaar een aanslag inkomstenbelasting wordt vastgesteld, kent de Belastingdienst/Toeslagen de tegemoetkoming met betrekking tot dat berekeningsjaar toe binnen zes maanden na de vaststelling van de laatste in dit kader van belang zijnde aanslag. Indien ten name van de belanghebbende, zijn partner of een medebewoner over het berekeningsjaar een beschikking ter zake van niet in Nederland belastbaar inkomen wordt vastgesteld, kent de Belastingdienst/Toeslagen de tegemoetkoming met betrekking tot dat berekeningsjaar toe binnen acht weken na de vaststelling van de laatste in dit kader van belang zijnde beschikking. De tweede volzin is uitsluitend van toepassing indien de in die volzin genoemde termijn verloopt op een datum die gelegen is na afloop van de in de eerste volzin bedoelde termijn.
2. Indien voor geen van de in het eerste lid bedoelde personen over het berekeningsjaar een aanslag inkomstenbelasting of een beschikking ter zake van niet in Nederland belastbaar inkomen wordt vastgesteld, kent de Belastingdienst/Toeslagen de tegemoetkoming met betrekking tot dat berekeningsjaar toe uiterlijk 31 december van het jaar volgend op het berekeningsjaar.
[…].
Artikel 21a
In bij ministeriële regeling aan te wijzen gevallen herziet de Belastingdienst/Toeslagen een toegekende of herziene tegemoetkoming die onherroepelijk is geworden in het voordeel van de belanghebbende.
Uitvoeringsregeling Algemene wet inkomensafhankelijke regelingen
Artikel 5a
De Belastingdienst/Toeslagen herziet in het voordeel van de belanghebbende een toegekende of herziene tegemoetkoming die onherroepelijk is geworden zodra de Belastingdienst/Toeslagen is gebleken dat die tegemoetkoming op een te laag bedrag is vastgesteld, tenzij:
a. vijf jaren zijn verstreken na de laatste dag van het berekeningsjaar waarop de tegemoetkoming betrekking heeft;
b. de onjuistheid van de tegemoetkoming voortvloeit uit jurisprudentie die eerst is gewezen nadat die tegemoetkoming onherroepelijk vast is komen te staan, tenzij de Minister van Financiën, zonodig in overeenstemming met de Ministers die het aangaat, anders heeft bepaald;
c. de onjuistheid van de tegemoetkoming voortvloeit uit beleidsregels van de Minister van Financiën of van de Ministers die het aangaat, die eerst zijn uitgevaardigd nadat die tegemoetkoming onherroepelijk vast is komen te staan, tenzij de Minister van Financiën, zonodig in overeenstemming met de Ministers die het aangaat, anders heeft bepaald;
d. de onjuistheid van de tegemoetkoming voortvloeit uit de omstandigheid dat eerst nadat die tegemoetkoming onherroepelijk vast is komen te staan een beroep wordt gedaan op een faciliteit, waarop een beroep moet worden gedaan op een eerder wettelijk voorgeschreven moment; of
e. sprake is van enig feit waardoor de tegemoetkoming op een te laag bedrag is vastgesteld en een andere tegemoetkoming, al dan niet van dezelfde belanghebbende, ter zake van datzelfde feit op een te hoog bedrag is vastgesteld en ter zake daarvan niet is of kan worden teruggevorderd, met dien verstande dat in dat geval wel in het voordeel van belanghebbende wordt herzien voor zover het te laag vastgestelde bedrag van de tegemoetkoming het te hoog vastgestelde bedrag van de andere tegemoetkoming dat niet is of kan worden teruggevorderd te boven gaat.