201808157/1/A2.
Datum uitspraak: 17 april 2019
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 4 september 2018 in zaak nr. 18/743 in het geding tussen:
[appellant]
en
de Belastingdienst/Toeslagen.
Procesverloop
Bij besluit van 11 augustus 2017 heeft de Belastingdienst/Toeslagen het voorschot kinderopvangtoeslag van [appellant] over 2015 herzien naar nihil.
Bij besluit van 18 december 2017 heeft de Belastingdienst/Toeslagen het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 4 september 2018 heeft de rechtbank het door
[appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
De Belastingdienst/Toeslagen heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 7 maart 2019, waar [appellant] en de Belastingdienst/Toeslagen, vertegenwoordigd door
drs. H.R. Grootenhuis, zijn verschenen.
Overwegingen
Wettelijk kader
1. Het wettelijk kader is opgenomen in de bijlage, die onderdeel uitmaakt van deze uitspraak.
Inleiding
2. [appellant] heeft op 16 februari 2015 kinderopvangtoeslag aangevraagd voor de dagopvang van zijn zoon bij [kinderopvanginstelling] vanaf 1 maart 2015. Hij heeft in 2015 voorschotten kinderopvangtoeslag ontvangen. Bij het besluit van 11 augustus 2017, gehandhaafd bij het besluit van 18 december 2017, is het voorschot kinderopvangtoeslag voor [appellant] over 2015 herzien naar nihil. De Belastingdienst/Toeslagen heeft aan zijn besluitvorming ten grondslag gelegd dat [appellant] ten tijde van de aanvraag reeds werkloos was en hij daarom geen recht op kinderopvangtoeslag over 2015 had. Volgens [appellant] heeft hij echter recht op kinderopvangtoeslag gedurende zes maanden nadat hij werkloos is geworden.
De uitspraak van de rechtbank
3. De rechtbank heeft geoordeeld dat de Belastingdienst/Toeslagen het voorschot kinderopvangtoeslag over 2015 terecht heeft herzien naar nihil omdat artikel 1.6, zevende lid, van de Wet kinderopvang en kwaliteitseisen peuterspeelzalen (hierna: de Wko) slechts van toepassing is indien op het moment van werkloos worden reeds een aanspraak op kinderopvangtoeslag bestond. De rechtbank heeft overwogen dat geen sprake was van een lopende aanspraak op kinderopvangtoeslag omdat [appellant] uiterlijk per 1 februari 2015 werkloos is geworden en op 16 februari 2015 een aanvraag kinderopvangtoeslag heeft ingediend.
Het hoger beroep
4. [appellant] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat de Belastingdienst/Toeslagen het voorschot kinderopvangtoeslag over 2015 terecht heeft herzien naar nihil. Hij voert hiertoe aan dat hij door het Uitkeringsinstituut Werknemersverzekeringen in een oude regeling is teruggeplaatst vanwege een faillissement van het bedrijf waar hij werkte. Verder voert hij aan dat vanuit dat bedrijf na het sluiten van de deuren op 19 januari 2015, de indruk werd gewekt dat een doorstart kon worden gemaakt. Tot juni 2015, de maand waarin dit bedrijf definitief failliet ging, heeft hij zich daarom beschikbaar gehouden om te werken. Ook heeft hij per 1 maart 2015 kinderopvang geregeld. Om die reden heeft hij alsnog gedurende zes maanden recht op kinderopvangtoeslag, aldus [appellant].
4.1. Uit artikel 1.6, zevende lid van de Wko, gelezen in samenhang met het vijfde lid van deze bepaling, volgt dat de termijn van zes maanden slechts van toepassing is indien vóór het moment van beëindiging van de arbeid reeds een aanspraak bestond op kinderopvangtoeslag.
4.2. Niet in geschil is dat [appellant] op 19 januari 2015 werkloos is geworden. Ter zitting heeft [appellant] toegelicht dat hij in de periode van 19 januari 2015 tot 1 maart 2015 niet heeft gewerkt en geen loon heeft ontvangen. Dat [appellant] zich in deze periode beschikbaar hield om te werken, laat onverlet dat hij in deze periode geen arbeid heeft verricht in de zin van artikel 1.6, eerste lid, onder a of b van de Wko. Verder staat vast dat hij kinderopvangtoeslag heeft aangevraagd voor kinderopvang vanaf
1 maart 2015. Alleen al omdat [appellant] vóór 19 januari 2015, de dag van de beëindiging van zijn arbeid, nog geen gebruik maakte van kinderopvang voor zijn zoon, had hij vóór laatstgenoemde datum geen aanspraak op kinderopvangtoeslag. Van behoud van dezelfde aanspraak op kinderopvangtoeslag, als bedoeld in artikel 1.6, zevende lid, gelezen in samenhang met het vijfde lid van de Wko, is dus geen sprake. Gelet hierop, behoeft hetgeen [appellant] voor het overige heeft aangevoerd, geen bespreking.
Dit betekent dat de rechtbank terecht heeft geoordeeld dat de in de artikel 1.6, zevende lid, van de Wko genoemde termijn van zes maanden in dit geval niet van toepassing is en dat de Belastingdienst/Toeslagen het voorschot kinderopvangtoeslag over 2015 terecht heeft herzien naar nihil.
5. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. H.G. Sevenster, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. R.F.J. Bindels, griffier.
w.g. Sevenster w.g. Bindels
lid van de enkelvoudige kamer griffier
Uitgesproken in het openbaar op 17 april 2019
85-902.
Wet kinderopvang en kwaliteitseisen peuterspeelzalen
Artikel 1.6:
1. Een ouder heeft voor een berekeningsjaar aanspraak op een kinderopvangtoeslag, indien de ouder in dat jaar:
a. tegenwoordige arbeid verricht waaruit inkomen uit werk en woning in de zin van de Wet inkomstenbelasting 2001 wordt genoten,
b. zonder enige vergoeding arbeid verricht in de onderneming van de partner in de zin van artikel 3.78 van de Wet inkomstenbelasting 2001,
[…]
5. Een ouder of zijn partner die in een berekeningsjaar of in het daaraan voorafgaande berekeningsjaar arbeid heeft verricht als bedoeld in artikel 1.6, eerste lid, onderdeel a of b, of derde lid, onderdeel a, behoudt gedurende drie kalendermaanden, gerekend vanaf de eerste dag na de dag waarop het verrichten van die arbeid is beëindigd, dezelfde aanspraak op een kinderopvangtoeslag als voor die beëindiging bestond.
[…]
7. Indien een ouder of zijn partner in het berekeningsjaar 2015 of 2016 werkloos wordt, behoudt hij in afwijking van het vijfde lid gedurende zes kalendermaanden dezelfde aanspraak op een kinderopvangtoeslag indien sprake is van omstandigheden als bedoeld in het vijfde lid.