ECLI:NL:RVS:2019:1249

Raad van State

Datum uitspraak
17 april 2019
Publicatiedatum
17 april 2019
Zaaknummer
201806421/1/A2
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging schuldhulpverlening door college van burgemeester en wethouders na intrekking uitstel van betaling door Belastingdienst

In deze zaak gaat het om de beëindiging van de schuldhulpverlening aan [appellant] door het college van burgemeester en wethouders van Meierijstad. Het college heeft op 1 juni 2017 besloten de schuldhulpverlening met ingang van 8 mei 2017 te beëindigen, omdat de Belastingdienst het verleende uitstel van betaling en de medewerking aan het minnelijk traject heeft ingetrokken. Dit besluit volgde op een melding van de Belastingdienst dat [appellant] nieuwe schulden had gemaakt en niet alle inkomsten boven het vrij te laten vermogen aan de schuldeisers had afgedragen. [appellant] was op Schiphol aangehouden met een aanzienlijk bedrag aan contant geld en vliegtickets naar Turkije, wat leidde tot de conclusie dat hij niet voldeed aan de voorwaarden voor schuldhulpverlening.

De rechtbank Oost-Brabant heeft in haar uitspraak van 28 juni 2018 het beroep van [appellant] tegen de beslissing van het college ongegrond verklaard. [appellant] heeft hiertegen hoger beroep ingesteld bij de Raad van State. Tijdens de zitting op 21 februari 2019 heeft [appellant], vertegenwoordigd door een gemachtigde, zijn standpunt toegelicht. Het college werd vertegenwoordigd door mr. C. Königs.

De Raad van State heeft geoordeeld dat de rechtbank terecht heeft vastgesteld dat de beëindiging van de schuldhulpverlening gerechtvaardigd was. De intrekking van de medewerking door de Belastingdienst maakte het onmogelijk om de schuldhulpverlening voort te zetten, aangezien niet alle schuldeisers akkoord waren met de regeling. Het hoger beroep van [appellant] is ongegrond verklaard en de aangevallen uitspraak is bevestigd. Er is geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

201806421/1/A2.
Datum uitspraak: 17 april 2019
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant A] en [appellant B] (hierna tezamen en in enkelvoud: [appellant]), wonend te Heesch, gemeente Bernheze,
appellanten,
tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant van 28 juni 2018 in zaak nr. 17/3492 in het geding tussen:
[appellant]
en
het college van burgemeester en wethouders van Meierijstad (hierna: het college).
Procesverloop
Bij besluit van 1 juni 2017 heeft het college de schuldhulpverlening aan [appellant] met ingang van 8 mei 2017 beëindigd.
Bij besluit van 13 december 2017 heeft het college het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 28 juni 2018 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 21 februari 2019, waar [appellant], vertegenwoordigd door [gemachtigde], en het college, vertegenwoordigd door mr. C. Königs, zijn verschenen.
Overwegingen
Inleiding
1.    [appellant] heeft het college verzocht om toelating tot de schuldhulpverlening. Op 31 mei 2016 is hij bij de Gemeentelijke Kredietbank te Den Bosch (hierna: de GKB) gestart met een minnelijk traject voor schulden bij onder meer de Belastingdienst.
2.    Het Landelijk Incasso Centrum van de Belastingdienst heeft de GKB op 8 mei 2017 bericht dat de dienst het verleende uitstel van betaling en de medewerking aan het minnelijk traject intrekt omdat in strijd met de regels nieuwe schulden zijn gemaakt en niet alle inkomsten boven het vrij te laten vermogen ten goede zijn gekomen aan de schuldeisers. [appellant] is staande gehouden op Schiphol met € 3.200,00 aan contant geld en vliegtickets naar Turkije. De dochter van [appellant], die meereisde, heeft hierover telefonisch verklaard dat dit geld geleend was van familie en dat de GKB hiervan op de hoogte was. De Belastingdienst stelt hierdoor te zijn benadeeld als schuldeiser.
3.    Het college heeft aanleiding gezien om de schuldhulpverlening aan [appellant] te beëindigen, omdat niet langer alle schuldeisers akkoord zijn met de minnelijke schuldregeling. Volgens het college is de intrekking van het verleende uitstel van betaling en medewerking aan het minnelijk traject een besluit van de Belastingdienst. Door deze intrekking is geen evenredige verdeling van de aflossingscapaciteit van [appellant] over alle schuldeisers meer mogelijk. Dit heeft tot gevolg dat het minnelijke traject geen reële kans van slagen heeft. Verder heeft [appellant] niet gemeld dat hij beschikte over een substantieel geldbedrag toen hij staande werd gehouden op Schiphol. Dit bedrag had moeten worden aangewend voor de aflossing aan de schuldeisers, aldus het college.
Aangevallen uitspraak
4.    De rechtbank heeft in hetgeen [appellant] heeft aangevoerd geen aanleiding gezien voor het oordeel dat het college de schuldhulpverlening niet met ingang van 8 mei 2017 mocht beëindigen.
Hoger beroep
5.    [appellant] betoogt dat hij geen nieuwe schulden is aangegaan. Familieleden hebben het bedrag van € 3.000,00 geschonken. Mogelijk heeft de dochter het woord ‘geleend’ gebruikt omdat het in de Turkse cultuur vanzelfsprekend is om, indien men daartoe in staat is, geschonken geld weer terug te geven, aldus [appellant].
5.1.    In de voorwaarden voor de schuldhulpverlening is bepaald dat de schuldhulpverlening mag worden beëindigd als één van de schuldeisers weigert mee te werken aan de schuldregeling. Vaststaat dat de Belastingdienst bij brief van 8 mei 2017 het verleende uitstel van betaling en de medewerking aan het minnelijk traject heeft ingetrokken. De dienst heeft zich dus uit het schuldhulptraject teruggetrokken. Dit betekent, zoals de rechtbank terecht heeft overwogen, dat voortzetting van het schuldhulptraject niet meer tot de mogelijkheden behoort. Reeds gelet op het voorgaande heeft de rechtbank terecht en op goede gronden geoordeeld dat het college de schuldhulpverlening aan [appellant] mocht beëindigen. Het betoog van [appellant] dat geen sprake is van een nieuwe lening en dat de Belastingdienst niet heeft gereageerd op het verzoek tot herziening van het besluit ziet op de intrekking van de Belastingdienst van zijn medewerking aan het minnelijke traject. Dat betoog had [appellant] in een eventuele procedure over deze intrekking door de Belastingdienst aan de orde kunnen stellen. De rechtbank heeft dan ook terecht geoordeeld dat dit in het kader van het beroep van [appellant] over de beëindiging van de schuldhulpverlening door het college geen rol kan spelen.
Het betoog faalt.
6.    Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
7.    Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. H. Troostwijk, voorzitter, en mr. C.M. Wissels en mr. H. Bolt, leden, in tegenwoordigheid van mr. R.F.J. Bindels, griffier.
w.g. Troostwijk    w.g. Bindels
voorzitter    griffier
Uitgesproken in het openbaar op 17 april 2019
85-834.