ECLI:NL:RVS:2019:12

Raad van State

Datum uitspraak
2 januari 2019
Publicatiedatum
2 januari 2019
Zaaknummer
201802684/1/A1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Omgevingsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen omgevingsvergunning voor bouwen woonhuis met bijgebouw in strijd met bestemmingsplan

In deze zaak gaat het om een hoger beroep tegen een uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant, waarin de rechtbank een besluit van het college van burgemeester en wethouders van Meierijstad heeft vernietigd. Het college had op 20 januari 2017 een omgevingsvergunning verleend voor het bouwen van een woonhuis met bijgebouw op een perceel in Schijndel, ondanks dat dit in strijd was met het bestemmingsplan. De vergunning werd aangevraagd door [vergunninghouder], en het college verleende deze met toepassing van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo).

[appellante A] en [appellant B], bewoners van een naastgelegen perceel, maakten bezwaar tegen de vergunning, maar hun bezwaar werd ongegrond verklaard. Hierop hebben zij beroep ingesteld bij de rechtbank, die hun beroep gegrond verklaarde en het besluit van het college vernietigde. Tegen deze uitspraak hebben [appellante A], [appellant B] en [appellant C] hoger beroep ingesteld. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft de zaak behandeld en geconcludeerd dat het hoger beroep van [appellant C] niet-ontvankelijk is, omdat hij geen bezwaar had gemaakt tegen het eerdere besluit.

De Afdeling heeft verder overwogen dat het college in redelijkheid de omgevingsvergunning heeft kunnen verlenen, ondanks de bezwaren van [appellant]. De rechtbank had terecht geoordeeld dat de vergunning niet in strijd was met het bestemmingsplan, en dat de belangenafweging door het college juist was. De Afdeling bevestigt de uitspraak van de rechtbank en verklaart het hoger beroep ongegrond.

Uitspraak

201802684/1/A1.
Datum uitspraak: 2 januari 2019
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellante A], [appellant B] en [appellant C], allen wonend te Schijndel, gemeente Meierijstad,
tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant van 22 februari 2018 in zaak nr. 17/2496 in het geding tussen:
[appellante A] en [appellant B]
en
het college van burgemeester en wethouders van Meierijstad.
Procesverloop
Bij besluit van 20 januari 2017 heeft het college aan [vergunninghouder] omgevingsvergunning verleend voor het bouwen van een woonhuis met bijgebouw op het perceel [locatie 1] te Schijndel (hierna: het perceel) en het in strijd met het bestemmingsplan gebruiken van dat perceel.
Bij besluit van 1 augustus 2017 heeft het college het door [appellante A] en [appellant B] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 22 februari 2018 heeft de rechtbank het door [appellante A] en [appellant B] daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd, voor zover daarbij niet is beslist op het verzoek om vergoeding van de in bezwaar gemaakte proceskosten, het college veroordeeld tot vergoeding van de bij [appellante A] en [appellant B] in verband met de voor de behandeling van het bezwaar gemaakte kosten en bepaald dat de uitspraak in de plaats treedt van het bestreden besluit, voor zover dat is vernietigd. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak hebben [appellante A], [appellant B] en [appellant C] hoger beroep ingesteld.
Het college en [vergunninghouder] hebben een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
[appellante A], [appellant B] en [appellant C] hebben nadere stukken ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 9 november 2018, waar [appellante A], [appellant B] en het college, vertegenwoordigd door F.H.M.J. van Bakel en P. Smulders, zijn verschenen. Voorts is ter zitting [vergunninghouder] verschenen, vertegenwoordigd door mr. A. Groenewoud, advocaat te Breda.
Overwegingen
1.    Op 15 september 2016 heeft [vergunninghouder] omgevingsvergunning aangevraagd voor het bouwen van een woonhuis met bijgebouw op het perceel. Op het perceel rust ingevolge het ter plaatse geldende bestemmingsplan "[locatie 2]" deels de bestemming "Wonen-1" en deels de bestemming "Wonen-2". Vaststaat dat het bijgebouw in strijd met de planregels deels buiten de grenzen van het bestemmingsvlak "Wonen-2" in het bestemmingsvlak "Wonen-1" is gesitueerd. Bovendien is het bijgebouw in strijd met artikel 5, onder 5.2.2, aanhef en onder e, van de planregels op minder dan 5 m van de zijdelingse perceelsgrens met het perceel [locatie 2] gesitueerd.
Om het bouwplan mogelijk te maken, heeft het college de gevraagde omgevingsvergunning verleend met toepassing van artikel 2.12, eerste lid, aanhef en onder a, onder 2°, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (hierna: de Wabo), in samenhang bezien met artikel 4, aanhef en onder 1, van bijlage II van het Besluit omgevingsrecht (hierna: het Bor). Daaraan heeft het college, kort weergegeven, ten grondslag gelegd dat sprake is van een goede ruimtelijke ordening en dat geen overwegende bezwaren bestaan tegen het bouwplan.
[appellante A] en [appellant B] bewonen de mantelzorgwoning op het naastgelegen perceel [locatie 2]. Hun zoon, [appellant C], bewoont het woonhuis op het perceel [locatie 2]. Zij kunnen zich niet verenigen met de verleende omgevingsvergunning.
2.    De Afdeling overweegt ambtshalve, als ook naar aanleiding van het verweer van het college en [vergunninghouder], het volgende over de ontvankelijkheid van het hoger beroep voor zover ingesteld door [appellant C]. Ingevolge artikel 6:13 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) kan geen beroep bij de bestuursrechter worden ingesteld door een belanghebbende aan wie redelijkerwijs kan worden verweten dat hij geen zienswijzen als bedoeld in artikel 3:15 naar voren heeft gebracht, geen bezwaar heeft gemaakt of geen administratief beroep heeft ingesteld. Ingevolge artikel 6:24 van de Awb is artikel 6:13 in hoger beroep van overeenkomstige toepassing.
[appellant C] heeft noch beroep bij de rechtbank ingesteld tegen het besluit van 1 augustus 2017, noch bezwaar gemaakt tegen het besluit van 20 januari 2017. Niet gebleken is van feiten of omstandigheden die maken dat hem dit redelijkerwijs niet kan worden verweten. Voor hem stond dan ook geen hoger beroep open tegen de uitspraak van de rechtbank. Anders dan [appellante A] ter zitting heeft aangevoerd, is het bezwaar en beroep niet mede namens haar gezin ingediend, zodat het hoger beroep, voor zover ingesteld door [appellant C], niet ontvankelijk is.
[appellante A] en [appellant B] worden hierna in enkelvoud aangeduid als [appellant].
3.    [appellant] betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat het college ten onrechte niet de uitgebreide voorbereidingsprocedure als bedoeld in afdeling 3.4 van de Awb heeft gevolgd bij het verlenen van de omgevingsvergunning. Ook had het college vooraf moeten overleggen over de aanvraag om omgevingsvergunning, nu dit onder meer blijkt uit een procedureregeling, aldus [appellant].
3.1.    Artikel 3.7, eerste lid, van de Wabo luidt:
"Deze paragraaf is van toepassing op de voorbereiding van besluiten, tenzij paragraaf 3.3 daarop van toepassing is."
Artikel 3.10, eerste lid, luidt:
"Afdeling 3.4 van de Awb is van toepassing op de voorbereiding van de beschikking op de aanvraag om een omgevingsvergunning, indien de aanvraag geheel of gedeeltelijk betrekking heeft op:
a. een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder c, voor zover er strijd is met het bestemmingsplan of een beheersverordening en slechts vergunning kan worden verleend met toepassing van artikel 2.12, eerste lid, onder a, onder 3°;
[…]"
3.2.    Ter onderbouwing van zijn betoog verwijst [appellant] naar artikel 2.12, eerste lid, aanhef en onder a, onder 3°, van de Wabo. Bij toepassing van dit artikel dient het college de uitgebreide voorbereidingsprocedure als bedoeld in afdeling 3.4 van de Awb te volgen. In dit geval heeft het college toepassing gegeven aan artikel 2.12, eerste lid, aanhef en onder a, onder 2°, van de Wabo. Uit artikel 3.7, eerste lid, van de Wabo, in samenhang bezien met artikel 3.10, eerste lid, van de Wabo, volgt dat in dat geval de reguliere procedure van toepassing is, die het college ook heeft gevolgd.
Ter zitting heeft het college toegelicht dat de door [appellant] bedoelde procedureregeling ziet op principeverzoeken. Daarvan is in deze zaak geen sprake. Overigens bevat de bedoelde procedureregeling geen plichten, maar enkel richtlijnen voor het voeren van een omgevingsdialoog.
Het betoog faalt.
4.    [appellant] betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat het college, gelet op de betrokken belangen, de gevraagde vergunning niet in redelijkheid heeft kunnen verlenen. Daartoe voert hij aan dat het bijgebouw, dat inmiddels is gerealiseerd, zijn vrije uitzicht belemmert. Ook voert hij aan dat het bijgebouw, gemeten vanuit de overhangende dakgoot, niet meer dan
80 cm uit het hart van de aarden wal staat. Voorts had het college in zijn belangenafweging niet mogen betrekken dat op het perceel een bijgebouw zonder kelder vergunningvrij zou kunnen worden gebouwd. Bovendien beperkt het bijgebouw de maximale bouwmogelijkheden op het perceel van [appellant] en bestaat een alternatief aan de andere kant van de woning waardoor het vrije uitzicht van [appellant] behouden blijft, aldus [appellant].
4.1.    Vaststaat dat het college bevoegd is om met toepassing van artikel 2.12, eerste lid, aanhef en onder a, onder 2°, van de Wabo, in samenhang bezien met artikel 4, aanhef en onder 1, van bijlage II van het Bor, omgevingsvergunning te verlenen voor het afwijken van het bestemmingsplan. Bij de uitoefening van deze bevoegdheid heeft het college beleidsruimte. De rechter toetst of het college in redelijkheid tot zijn besluit om omgevingsvergunning te verlenen heeft kunnen komen.
4.2.    Tussen partijen is niet meer in geschil dat de zijdelingse perceelgrens tussen de percelen van [appellant] en [vergunninghouder] in het hart ligt van een aarden wal die tussen beide percelen is gerealiseerd.
De Afdeling stelt vast dat ook voor de realisatie van het bijgebouw geen vrij uitzicht bestond vanuit de mantelzorgwoning van [appellant], nu een aarden wal met daarop beplanting dat vrije uitzicht benam. Ter zitting is vast komen te staan dat [appellant] enig zicht heeft op het bijgebouw. Deels wordt dit zicht weggenomen door de aarden wal met daarop beplanting. Voor zover het bijgebouw al leidt tot vermindering van het uitzicht van [appellant], is het nadeel dat daaruit voortvloeit naar het oordeel van de Afdeling niet zodanig dat het college daarin aanleiding had moeten zien om medewerking aan het bouwplan te weigeren. De rechtbank is terecht tot dezelfde conclusie gekomen.
Daargelaten op welke afstand het bijgebouw precies staat vanaf de zijdelingse perceelgrens, heeft [appellant] met hetgeen is aangevoerd niet aannemelijk gemaakt dat het bijgebouw zo dicht op de zijdelingse perceelgrens staat dat het college hierin aanleiding had moeten zien de gevraagde omgevingsvergunning te weigeren.
[vergunninghouder] zou, mits wordt voldaan aan de eisen van artikel 2, aanhef en derde lid, van bijlage II van het Bor, een vergunningvrij bijgebouw zonder kelder op zijn perceel kunnen oprichten. De rechtbank heeft terecht overwogen dat in dat geval geen belangenafweging zou hebben plaatsgevonden, terwijl het gedeelte van het bouwplan waarop de bezwaren van [appellant] zien, te weten het gedeelte boven de grond, hetzelfde zou zijn geweest. Het college mocht bij de afweging van de betrokken belangen dan ook meewegen dat het bijgebouw, zonder kelder, vergunningvrij zou zijn geweest.
4.3.    Wat betreft de invloed van het bijgebouw van [vergunninghouder] op de bouwmogelijkheden van [appellant], overweegt de Afdeling als volgt. In artikel 1, onder 1.11, van de planregels is het begrip bouwperceel gedefinieerd als:
"Een aaneengesloten stuk grond waarop ingevolge de regels bij elkaar behorende bebouwing is toegelaten."
Gelet op de situering van de aarden wal, staan de mantelzorgwoning van [appellant] en het bijgebouw van [vergunninghouder] op verschillende bouwpercelen. De rechtbank heeft terecht overwogen dat het vergunde bijgebouw is gesitueerd op het perceel dat aan [vergunninghouder] toebehoort. Gelet daarop heeft het bijgebouw geen invloed op de maximale toegestane gezamenlijke oppervlakte aan bijgebouwen op het bouwperceel van [appellant].
4.4.    Over het door [appellant] voorgestelde alternatief wordt overwogen dat het college dient te beslissen omtrent het verlenen van een omgevingsvergunning voor een project, zoals daarvoor vergunning is aangevraagd. Indien een project op zichzelf aanvaardbaar is, kan het bestaan van alternatieven slechts dan tot het onthouden van medewerking nopen, indien op voorhand duidelijk is dat door verwezenlijking van de alternatieven een gelijkwaardig resultaat kan worden bereikt met aanmerkelijk minder bezwaren (vergelijk de uitspraak van de Afdeling van 26 oktober 2016, ECLI:NL:RVS:2016:2830).
In beroep heeft [vergunninghouder] aangevoerd dat hij belang heeft bij het behoud van het vrije uitzicht vanuit zijn woning naar achteren en naar rechts op de gebieden van Staatsbosbeheer. Ook beoogt [vergunninghouder] met de huidige situering van het bijgebouw een afscherming te hebben van de naastgelegen bebouwing en de bedrijfsactiviteiten die daar plaatsvinden. Verder wil [vergunninghouder] in het bijgebouw een schildersatelier realiseren, waarin, met de huidige situering, het gewenste noorderlicht valt. De rechtbank heeft daaromtrent overwogen dat, gezien deze alleszins redelijke wens van [vergunninghouder], met het door [appellant] voorgestelde alternatief geen gelijkwaardig resultaat kan worden bereikt met aanmerkelijk minder bezwaren. Hetgeen [appellant] daartegen in hoger beroep heeft aangevoerd, leidt niet tot het oordeel dat de rechtbank ten onrechte tot deze conclusie is gekomen.     Het betoog faalt.
5.    [appellant] betoogt dat de rechtbank niet heeft onderkend dat het hoofdgebouw, dat onderdeel uitmaakt van het bouwplan, niet binnen het bouwvlak is gerealiseerd, hetgeen in strijd is met het bestemmingsplan.
5.1.    Artikel 5, onder 5.2.1, van de planregels luidt:
"Voor het bouwen van hoofdgebouwen gelden de volgende bepalingen:
a. hoofdgebouwen zijn uitsluitend binnen het bouwvlak toegestaan;
[…]"
Artikel 5, onder 5.2.2, luidt:
"Voor het bouwen van bijbehorende bouwwerken gelden de volgende regels:
a. bijbehorende bouwwerken mogen zowel binnen het bouwvlak als buiten het bouwvlak worden gebouwd;
[…]"
Artikel 4.1 van bijlage II van het Bor luidt:
"Voor verlening van een omgevingsvergunning voor een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder c, van de wet waarbij met toepassing van artikel 2.12, eerste lid, onder a, onder 2°, van de wet van het bestemmingsplan of de beheersverordening wordt afgeweken, komen in aanmerking:
1. een bijbehorend bouwwerk of uitbreiding daarvan, […]"
Artikel 1 luidt:
"In deze bijlage wordt verstaan onder:
[…]
bijbehorend bouwwerk: uitbreiding van een hoofdgebouw dan wel functioneel met een zich op hetzelfde perceel bevindend hoofdgebouw verbonden, daar al dan niet tegen aangebouwd gebouw, of ander bouwwerk, met een dak;
[…]
hoofdgebouw: gebouw, of gedeelte daarvan, dat noodzakelijk is voor de verwezenlijking van de geldende of toekomstige bestemming van een perceel en, indien meer gebouwen op het perceel aanwezig zijn, gelet op die bestemming het belangrijkst is;
[…]"
5.2.    Ter zitting heeft [appellant] toegelicht dat deze beroepsgrond ziet op de kelder, die onder het hoofdgebouw doorloopt naar het bijgebouw en een carport. Het college heeft zich naar het oordeel van de Afdeling terecht op het standpunt gesteld dat de kelder aan te merken is als een bijbehorend bouwwerk, zoals bedoeld in het Bor. De omstandigheid dat de kelder deels buiten het bouwvlak is gesitueerd, kan reeds daarom niet leiden tot het oordeel dat het hoofdgebouw, in strijd met het bestemmingsplan, deels buiten het bouwvlak is gesitueerd.
Het betoog faalt.
6.    [appellant] betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat het college in strijd heeft gehandeld met het gelijkheidsbeginsel. Hiertoe voert hij aan dat met twee maten wordt gemeten omdat de rechtsvoorganger van [vergunninghouder], waar [appellant] het perceel destijds aan heeft verkocht, niet in afwijking van het bestemmingsplan mocht bouwen en in zijn bouwplan de garage aan de andere zijde van de woning was gesitueerd, zodat [appellant] daar niet op uit zou kijken.
6.1.    Ter zitting heeft het college toegelicht dat voor het bouwplan van de rechtsvoorganger van [vergunninghouder] eerder een omgevingsvergunning is verleend. Dat bouwplan paste binnen het bestemmingsplan. Naar het oordeel van de Afdeling betekent die omstandigheid niet dat het gelijkheidsbeginsel eraan in de weg staat dat het college in dit geval gebruik heeft mogen maken van zijn bevoegdheid om een omgevingsvergunning te verlenen die voorziet in afwijking van het bestemmingsplan.
Het betoog faalt.
7.    Voor zover [appellant] betoogt dat de rechtbank niet heeft onderkend dat [vergunninghouder] het bijgebouw minimaal 1,20 m dichter bij de zijdelingse perceelgrens heeft geplaatst dan op grond van de omgevingsvergunning is toegestaan, betreft dat een kwestie van handhaving.
8.    Gelet op het voorgaande heeft de rechtbank terecht overwogen dat geen grond bestaat voor het oordeel dat het college de gevraagde omgevingsvergunning niet in redelijkheid heeft kunnen verlenen.
9.    Het hoger beroep is ongegrond. De uitspraak, voor zover aangevallen, dient te worden bevestigd.
10.    Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep, voor zover ingesteld door [appellant C], niet-ontvankelijk;
II. bevestigt de uitspraak, voor zover aangevallen.
Aldus vastgesteld door mr. D.A.C. Slump, voorzitter, en mr. A.W.M. Bijloos en mr. A.J.C. de Moor-van Vugt, leden, in tegenwoordigheid van mr. M.A. Graaff-Haasnoot, griffier.
w.g. Slump    w.g. Graaff-Haasnoot
voorzitter    griffier
Uitgesproken in het openbaar op 2 januari 2019
531-866.