201601763/1/V1.
Datum uitspraak: 15 april 2019
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) op het hoger beroep van:
[de vreemdeling], mede voor haar minderjarige kinderen,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Utrecht, van 8 februari 2016 in zaak nr. 15/14289 in het geding tussen:
de vreemdeling
en
de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid.
Procesverloop
Bij besluit van 20 april 2015 heeft de staatssecretaris een aanvraag van de vreemdeling om haar een machtiging tot voorlopig verblijf (hierna: mvv) te verlenen, afgewezen.
Bij besluit van 29 juni 2015 heeft de staatssecretaris het daartegen door de vreemdeling gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 8 februari 2016 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep ongegrond verklaard.
Tegen deze uitspraak heeft de vreemdeling, vertegenwoordigd door mr. B.A. Palm, advocaat te Utrecht, hoger beroep ingesteld.
Naar aanleiding van de bij uitspraak van 21 juni 2017, ECLI:NL:RVS:2017:1609, door de Afdeling gestelde prejudiciële vragen aan het Hof van Justitie heeft de Afdeling partijen bericht dat de behandeling van de deze zaak wordt aangehouden in afwachting van het antwoord van het Hof. Bij arrest van 7 november 2018, ECLI:EU:C:2018:877 (hierna: het arrest), heeft het Hof deze vragen beantwoord.
De vreemdeling heeft desgevraagd een reactie ingediend.
Vervolgens is het onderzoek gesloten.
Overwegingen
1. In de eerste grief klaagt de vreemdeling dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de Gezinsherenigingsrichtlijn (PB 2003 L 251, met rectificatie in PB 2012 L 71) niet van toepassing is op referent, omdat deze subsidiaire bescherming geniet en niet als verdragsvluchteling is aangemerkt. De richtlijn dient eveneens van toepassing te worden geacht op subsidiair beschermden, aldus de vreemdeling.
1.1. Zoals de Afdeling heeft overwogen in de uitspraak van 21 juni 2017 is de Gezinsherenigingsrichtlijn van overeenkomstige toepassing op subsidiair beschermden. De rechtbank heeft dan ook ten onrechte overwogen dat de richtlijn niet van toepassing is op referent, aan wie een verblijfsvergunning is verleend op grond van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder b, van de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: de
Vw 2000).
De grief slaagt.
2. Wat de vreemdeling in de tweede grief heeft aangevoerd, leidt niet tot vernietiging van de uitspraak van de rechtbank. Dit oordeel hoeft niet verder te worden gemotiveerd. De reden daarvoor is dat de grief geen vragen bevat die in het belang van de rechtseenheid, de rechtsontwikkeling of de rechtsbescherming in algemene zin beantwoord moeten worden (artikel 91, tweede lid, van de Vw 2000).
3. Het hoger beroep is kennelijk gegrond. De aangevallen uitspraak moet worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het besluit van 29 juni 2015 toetsen in het licht van de daartegen in eerste aanleg aangevoerde beroepsgronden voor zover daarop, na hetgeen hiervoor is overwogen, nog moet worden beslist.
4. In beroep betoogt de vreemdeling, zakelijk weergegeven, dat de staatssecretaris zijn besluit onvoldoende heeft gemotiveerd en de aanvraag ten onrechte reeds vanwege het overschrijden van de driemaandentermijn heeft afgewezen. Daartoe stelt zij dat geen rekening is gehouden met de gezinsband tussen haar en referent, terwijl de staatssecretaris daar op grond van artikel 17 van de Gezinsherenigingsrichtlijn wel toe gehouden was.
4.1. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 27 december 2018, ECLI:NL:RVS:2018:4275) volgt uit het arrest dat de staatssecretaris niet in strijd met artikel 12, eerste lid, derde alinea, van de Gezinsherenigingsrichtlijn handelt als hij een na de driemaandentermijn ingediende eerste aanvraag om verlening van een mvv in het kader van nareis afwijst zonder een inhoudelijke beoordeling te maken, mits de termijnoverschrijding niet objectief verschoonbaar is en hij de desbetreffende vreemdelingen volledig heeft geïnformeerd over de gevolgen van zijn besluit en de maatregelen die zij moeten nemen om alsnog in aanmerking te komen voor gezinshereniging. Een onverschoonbare overschrijding van de driemaandentermijn is niet slechts één van de factoren die de staatssecretaris bij zijn beoordeling moet betrekken, maar de doorslaggevende factor. Uit het arrest volgt tevens dat de staatssecretaris bij een onverschoonbare termijnoverschrijding van een eerste aanvraag niet gehouden is om rekening te houden met de aard en de hechtheid van de gezinsbanden. De staatssecretaris kan namelijk overeenkomstig artikel 5, vijfde lid, en artikel 17 van de Gezinsherenigingsrichtlijn hiermee rekening houden bij de beoordeling van de door de desbetreffende vreemdelingen in te dienen reguliere aanvraag.
Het betoog van de vreemdeling dat artikel 17 van de Gezinsherenigingsrichtlijn in deze procedure tot een belangenafweging in dit kader noopt, faalt dan ook.
4.2. De Afdeling heeft voorts in die uitspraak overwogen dat de staatssecretaris niet kan volstaan met het informeren van de desbetreffende vreemdeling over het nareisbeleid bij het verlenen van een verblijfsvergunning asiel en het beschikbaar stellen van een folder over dat beleid, geschreven in de meest gangbare talen die asielzoekers spreken. De staatssecretaris moet volgens het Hof immers informatie geven over de gevolgen van de afwijzing van de aanvraag en de na die afwijzing te nemen stappen. Dit betekent dat de staatssecretaris deze informatie in de procedure over de aanvraag in het kader van het nareisbeleid, en uiterlijk op het moment dat hij de afwijzing in die procedure in een besluit op bezwaar handhaaft, moet geven.
Gelet op de overweging onder 2. heeft de rechtbank terecht overwogen dat de staatssecretaris de termijnoverschrijding in redelijkheid aan de vreemdeling heeft kunnen toeschrijven. De staatssecretaris heeft in het besluit van 20 april 2015, waarin hij de aanvraag heeft afgewezen, en in het besluit van 29 juni 2015, waarin hij de afwijzing heeft gehandhaafd, echter niets vermeld over de mogelijkheid om een mvv met het oog op een verblijfsvergunning regulier aan te vragen. Aan het besluit kleeft op dit punt derhalve een gebrek. De beroepsgrond slaagt.
5. Aan de hiervoor niet besproken bij de rechtbank voorgedragen beroepsgronden komt de Afdeling niet toe. Over die gronden is door de rechtbank uitdrukkelijk en zonder voorbehoud een oordeel gegeven, waartegen in hoger beroep niet is opgekomen. Evenmin is sprake van een nauwe verwevenheid tussen het oordeel over die gronden, dan wel onderdelen van het bij de rechtbank bestreden besluit waarop ze betrekking hebben, en hetgeen in hoger beroep aan de orde is gesteld. Deze beroepsgronden vallen thans dientengevolge buiten het geding.
6. Het beroep is gegrond. Het besluit van 29 juni 2015 moet worden vernietigd. Nu de vreemdeling in ieder geval hangende het beroep alsnog op de hoogte is geraakt van de mogelijkheid om een mvv met het oog op een verblijfsvergunning regulier aan te vragen, ziet de Afdeling aanleiding met toepassing van artikel 8:72, derde lid, aanhef en onder a, van de Awb te bepalen dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit geheel in stand blijven.
7. De staatssecretaris moet de proceskosten vergoeden.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Utrecht, van 8 februari 2016 in zaak nr. 15/14289;
III. verklaart het door de vreemdeling in die zaak ingestelde beroep gegrond;
IV. vernietigt het besluit van 29 juni 2015, kenmerken […], […] en […];
V. bepaalt dat de rechtsgevolgen van dat besluit geheel in stand blijven;
VI. veroordeelt de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid tot vergoeding van bij de vreemdeling in verband met de behandeling van het beroep en het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 1.792,00 (zegge: zeventienhonderdtweeënnegentig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;
VII. gelast dat de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid aan de vreemdeling het door haar betaalde griffierecht ten bedrage van € 418,00 (zegge: vierhonderdachttien euro) voor de behandeling van het beroep en het hoger beroep vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. H.G. Lubberdink, voorzitter, en mr. C.J. Borman en mr. C.M. Wissels, leden, in tegenwoordigheid van mr. J. Verbeek, griffier.
w.g. Lubberdink w.g. Verbeek
voorzitter griffier
Uitgesproken in het openbaar op 15 april 2019
574.