201800450/1/V1.
Datum uitspraak: 11 april 2019
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) op het hoger beroep van:
[de vreemdeling],
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Rotterdam, van 19 december 2017 in zaak nr. 17/2965 in het geding tussen:
de vreemdeling
en
de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid.
Procesverloop
Bij besluit van 18 april 2016 heeft de staatssecretaris een aanvraag om de vreemdeling een machtiging tot voorlopig verblijf (hierna: mvv) te verlenen, afgewezen.
Bij besluit van 18 januari 2017 heeft de staatssecretaris het daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 19 december 2017 heeft de rechtbank het daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en bepaald dat de rechtsgevolgen daarvan geheel in stand blijven.
Tegen deze uitspraak heeft de vreemdeling, vertegenwoordigd door mr. J. Luscuere, advocaat te Rotterdam, hoger beroep ingesteld.
De staatssecretaris heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
De vreemdeling heeft een nader stuk ingediend.
Vervolgens is het onderzoek gesloten.
Overwegingen
1. De minderjarige vreemdeling beoogt verblijf in Nederland bij referent, zijn moeder.
De rechtbank heeft het beroep gegrond verklaard omdat de staatssecretaris in zijn verweerschrift te kennen heeft gegeven dat aan het besluit van 18 januari 2017 een motiveringsgebrek kleeft. Vervolgens heeft de rechtbank de rechtsgevolgen van het besluit van 18 januari 2017 in stand gelaten omdat referent ten tijde van de mvv-aanvraag nog niet in het bezit was van een asielvergunning voor bepaalde tijd.
2. In het proces-verbaal van de zitting bij de rechtbank van 6 december 2017 staat dat de vreemdeling een opvolgende aanvraag voor een mvv in het kader van nareis heeft ingediend waarop de staatssecretaris nog moet beslissen. Desgevraagd heeft de vreemdeling in het nader stuk te kennen gegeven dat referent een tweede mvv-aanvraag heeft ingediend, de staatssecretaris bij besluit van 19 februari 2018 deze mvv-aanvraag heeft ingewilligd en dat hij daarom geen belang meer heeft bij een inhoudelijke beoordeling van het hoger beroep. Volgens de vreemdeling bestaat het belang bij het hoger beroep nog alleen uit vergoeding van de proceskosten in hoger beroep en van het voor het hoger beroep betaalde griffierecht.
3. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen in de uitspraak van 24 maart 2010, ECLI:NL:RVS:2010:BL8662, geven de vragen of een proceskostenveroordeling moet worden uitgesproken en of aanleiding bestaat tot terugbetaling van griffiegeld onvoldoende aanleiding om tot een inhoudelijke beoordeling van de zaak over te gaan als geen materieel belang meer bestaat bij de zaak. Omdat, afgezien van de vraag of aanleiding bestaat tot een proceskostenveroordeling en terugbetaling van griffiegeld over te gaan, geen belang meer bestaat bij een beoordeling van het hoger beroep, is het hoger beroep niet-ontvankelijk.
4. Het hoger beroep is niet-ontvankelijk.
5. De staatssecretaris moet in dit geval de proceskosten vergoeden.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep niet-ontvankelijk;
II. veroordeelt de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid tot vergoeding van bij de vreemdeling in verband met de behandeling van het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 512,00 (zegge: vijfhonderdtwaalf euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;
III. gelast dat de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid aan de vreemdeling het door hem betaalde griffierecht ten bedrage van € 253,00 (zegge: tweehonderddrieënvijftig euro) voor de behandeling van het hoger beroep vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. H.G. Sevenster, voorzitter, en mr. E. Steendijk en mr. A. Kuijer, leden, in tegenwoordigheid van mr. I. Helmich, griffier.
w.g. Sevenster w.g. Helmich
voorzitter griffier
Uitgesproken in het openbaar op 11 april 2019
827.