ECLI:NL:RVS:2019:1141

Raad van State

Datum uitspraak
10 april 2019
Publicatiedatum
10 april 2019
Zaaknummer
201800994/1/A3
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • J.J. van Eck
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Inzage in contactmomenten tussen de Raad voor de Kinderbescherming en ex-vrouw van appellant

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van [appellant A] en [appellant B] tegen een uitspraak van de rechtbank Den Haag. De zaak betreft een verzoek om inzage in de contactmomenten tussen de Raad voor de Kinderbescherming en de ex-vrouw van [appellant A]. De minister van Veiligheid en Justitie heeft in een besluit van 28 januari 2016 aan [appellant] inzicht gegeven in deze contactmomenten, maar het verzoek om verdere inzage is afgewezen. De rechtbank heeft het beroep van [appellant] ongegrond verklaard, waarna [appellant] hoger beroep heeft ingesteld. Tijdens de zitting op 18 maart 2019 heeft de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State de zaak behandeld. De minister heeft betoogd dat [appellant] geen procesbelang meer heeft, omdat alle stukken inmiddels zijn verstrekt. [appellant] betwist dit en stelt dat zijn belangen onvoldoende zijn meegewogen in de belangenafweging. De Afdeling oordeelt dat [appellant] nog belang heeft bij een uitspraak, omdat het geschil meer omvat dan alleen de inzage in de stukken op de lijst van de minister. De Afdeling bevestigt de uitspraak van de rechtbank en verklaart het hoger beroep ongegrond. Er is geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

201800994/1/A3.
Datum uitspraak: 10 april 2019
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant A] en [appellant B], beiden wonend te [woonplaats],
(hierna ook tezamen en in enkelvoud: [appellant])
appellanten,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 21 december 2017 in zaak nr. 17/931 in het geding tussen:
[appellant]
en
de minister van Veiligheid en Justitie, thans: de minister voor Rechtsbescherming.
Procesverloop
Bij besluit van 28 januari 2016 heeft de minister aan [appellant] inzicht gegeven in de contactmomenten tussen de Raad voor de Kinderbescherming (hierna: de Raad) en zijn ex-vrouw en het verzoek om inzage voor het overige afgewezen.
Bij besluit van 28 december 2016 heeft de minister het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 21 december 2017 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
De minister heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
De minister heeft gedingstukken verstrekt en daarbij met een beroep op artikel 8:29 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) verzocht te bepalen dat uitsluitend de Afdeling daarvan kennis mag nemen.
Bij brief van 25 juli 2018 heeft de minister het verzoek beperkt tot de zogenoemde tijdlijn, de brief van 24 september 2014 en de email aan de Raad van 20 januari 2016.
Op 30 oktober 2018 heeft de Afdeling in een andere samenstelling beslist dat de verzochte beperking van de kennisneming gerechtvaardigd is, met uitzondering van de email aan de Raad van 20 januari 2016.
[appellant] heeft de Afdeling toestemming verleend als bedoeld in artikel 8:29, vijfde lid, van de Awb om kennis te nemen van de niet aan hem verstrekte stukken.
[appellant] heeft nadere stukken ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 18 maart 2019, waar [appellant A] en de minister, vertegenwoordigd door mr. M.A. Klarenberg mr. N.N. Bontje, advocaat te Den Haag, zijn verschenen.
Overwegingen
Inleiding
1.    [appellant] heeft verzocht om inzage in de contacten tussen de Raad en de ex-vrouw van [appellant A] (hierna: de ex-vrouw) of de advocaat van zijn ex-vrouw, en de Raad en een journaliste van de Volkskrant, waarbij informatie over [appellant A] werd uitgewisseld. Deze contacten zouden hebben plaatsgevonden in de periode tussen het eerste onderzoek van de Raad naar [appellant B] (hierna: de zoon) dat is afgerond op 28 juni 2011 en het tweede onderzoek dat is gestart in november 2015.
De minister heeft op het verzoek besloten op grond van artikel 35 van de Wet bescherming persoonsgegevens (hierna: Wbp) omdat het geen informatie over een lopend onderzoek betrof. Hij heeft aan [appellant] een overzicht verstrekt waaruit blijkt in welke periodes er bedoeld contact is geweest en persoonsgegevens van [appellant A] zijn verstrekt. Daarbij is aangegeven wat het doel was van het contact en of de gegevens aan andere partijen zijn doorgegeven. Vanwege de moeizame relatie tussen [appellant A] en de ex-vrouw en de mogelijke effecten daarvan op de zoon, heeft de minister op grond van artikel 43 van de Wbp geen verdere inhoudelijke informatie verstrekt.
2.    Op 25 mei 2018 is de Uitvoeringswet Algemene verordening gegevensbescherming in werking getreden. Ingevolge artikel 51 van deze wet is de Wbp toen ingetrokken. In dit geding dient evenwel nog te worden getoetst aan de bepalingen uit de Wbp zoals die luidden ten tijde van het besluit van 28 december 2016.
3.    De voor deze uitspraak relevante regelgeving is in de bijlage opgenomen. Deze bijlage maakt deel uit van de uitspraak.
Heeft [appellant] nog belang bij een uitspraak op zijn hoger beroep?
4.    De minister heeft ter zitting erop gewezen dat aan [appellant] inmiddels, hangende de procedure in beroep en hoger beroep, alle stukken zijn verstrekt die op het overzicht stonden vermeld dat bij het besluit van 28 januari 2016 aan [appellant] is verstrekt. De minister betoogt dat [appellant] daarom geen procesbelang meer heeft.
4.1.    In zijn hogerberoepschrift betwist [appellant] onder meer dat de op de lijst vermelde stukken de enige stukken zijn die onder het verzoek vallen. Tevens betoogt hij dat de minister het verzoek te beperkt uitlegt. Gelet hierop omvat het geschil meer dan alleen de inzage in de stukken op de lijst van de minister. Daarom heeft [appellant] nog belang bij een uitspraak op het hoger beroep. Het betoog van de minister slaagt niet.
Het hoger beroep van [appellant]
5.    [appellant] betoogt dat zijn belangen onvoldoende zijn meegewogen in de belangenafweging. De rechtbank maakt niet duidelijk waarom het privacybelang van de ex-vrouw zwaarder moet wegen, terwijl een eerdere veroordeling voor smaad bekend was. Ook betreft het telkens dezelfde aantijgingen. De rechtbank heeft ten onrechte verwezen naar de stukken die al in de strafrechtelijke procedure aan [appellant] zijn verstrekt, terwijl hij in zijn verzoek om veel meer informatie heeft gevraagd. Zo moet er bijvoorbeeld een dossier zijn over onrechtmatige-daadprocedures tussen de Raad en de ex-vrouw. Verder heeft de rechtbank ten onrechte overwogen dat het verzoek niet zag op de persoonsgegevens van de zoon, terwijl uit het besluit van 28 januari 2016 blijkt dat dat wel zo was, aldus [appellant].
Ziet het verzoek ook op persoonsgegevens van de zoon?
6.    De Afdeling stelt vast dat in de brief van 6 december 2015 is vermeld dat [appellant] inzage wenst in de gegevens van [appellant A] die voorkomen in het contact tussen de Raad en de advocaat van de moeder en een journalist dat heeft plaatsgevonden in de periode tussen het eerste onderzoek van de Raad naar de zoon, dat is afgerond op 28 juni 2011, en het tweede onderzoek, dat is gestart in november 2015. Bij emailbericht van 15 december 2015 heeft [appellant] duidelijk gemaakt dat het hem daarnaast gaat om contacten in die periode tussen de Raad en de ex-vrouw over de persoonsgegevens van [appellant A]. De verwijzing van [appellant] naar hetgeen is vermeld in het besluit van 28 januari 2016, leidt niet tot de conclusie dat het verzoek ook de persoonsgegevens van de zoon betrof. In dat besluit is namelijk alleen vermeld dat het belang van [appellant A], die is belast met het gezag over de zoon, in algemene zin erin is gelegen om geïnformeerd te worden over de informatie die over hem of zijn zoon is uitgewisseld. Deze vermelding in het besluit maakt niet dat de strekking van het verzoek vanaf dat moment breder werd opgevat. Dat heeft de minister ook niet beoogd. Het betoog van [appellant] slaagt niet.
Zijn er nog meer stukken waarin de persoonsgegevens van [appellant] voorkomen?
7.    Zoals hiervoor onder 7 is overwogen, heeft het verzoek zoals dat nader is toegelicht geen betrekking op de persoonsgegevens van de zoon. Inmiddels zijn alle stukken die zijn vermeld in de besluiten alsnog aan [appellant] verstrekt. [appellant] heeft ter zitting toegelicht dat het hem verder met name gaat om stukken uit de civiele procedure tussen de ex-vrouw en de Raad en om interne stukken van de Raad ten aanzien van een rapport dat op verzoek van de ex-vrouw door een extern bureau is opgesteld. Over de stukken uit de civiele procedure is de Afdeling van oordeel dat er geen aanleiding was om die stukken bij deze procedure te betrekken. Hoewel die procedure aanhangig is gemaakt binnen de periode waarop het verzoek ziet, zijn de stukken die eventueel door de rechtbank naar de betrokken partijen zijn doorgestuurd niet aan te merken als contacten tussen de Raad en de advocaat van de ex-vrouw in de zin van het verzoek. Over het rapport dat door een extern bureau is opgesteld, heeft de minister ter zitting toegelicht dat met de opstellers van dat rapport een overleg heeft plaatsgevonden om uit te leggen waarom de Raad niets met dat rapport wilde doen. Daarvan heeft geen verslaglegging plaatsgevonden en het rapport bevindt zich ook niet onder de minister. De Afdeling acht de mededeling van de minister dat er geen stukken onder de minister berusten die binnen het verzoek vallen, niet ongeloofwaardig. De verwijzing van [appellant] naar de correspondentie van het externe bureau waaruit zou blijken dat medewerkers van dat bureau geprobeerd hebben contact te leggen met medewerkers bij de Raad is onvoldoende voor het oordeel dat er nog meer stukken moeten zijn die de persoonsgegevens van [appellant A] bevatten. [appellant] heeft niet aannemelijk gemaakt dat er nog meer correspondentie met de ex-vrouw en haar advocaten onder de minister zou berusten dan waarnaar in de besluiten is verwezen. Het betoog slaagt niet.
Moet de motivering van het besluit nog worden getoetst?
8.    Hoewel [appellant] daar expliciet om heeft verzocht, is een inhoudelijke toetsing van de weigering niet aan de orde nu de weigering door het verstrekken van de in de besluiten genoemde stukken van tafel is en, zoals hiervoor onder 8 is overwogen, het standpunt van de minister dat er niet meer stukken zijn niet ongeloofwaardig is.
Slotoverweging en proceskosten
9.    Het hoger beroep van [appellant] is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
10.    Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. J.J. van Eck, lid van de enkelvoudige kamer, leden, in tegenwoordigheid van drs. M.H. Kuggeleijn-Jansen, griffier.
w.g. Van Eck    w.g. Kuggeleijn-Jansen
voorzitter    griffier
Uitgesproken in het openbaar op 10 april 2019
545.
Wet bescherming persoonsgegevens
Artikel 35
1.    De betrokkene heeft het recht zich vrijelijk en met redelijke tussenpozen tot de verantwoordelijke te wenden met het verzoek hem mede te delen of hem betreffende persoonsgegevens worden verwerkt. De verantwoordelijke deelt de betrokkene schriftelijke binnen vier weken mee of hem betreffende persoonsgegevens worden verwerkt.
2.    Indien zodanige gegevens worden verwerkt, bevat de mededeling een volledig overzicht daarvan in begrijpelijke vorm, een omschrijving van het doel of de doeleinden van de verwerking, de categorieën van gegevens waarop de verwerking betrekking heeft en de ontvangers of categorieën van ontvangers, alsmede de beschikbare informatie over de herkomst van de gegevens.
3.    Voordat een verantwoordelijke een mededeling doet als bedoeld in het eerste lid, waartegen een derde naar verwachting bedenkingen zal hebben, stelt hij die derde in de gelegenheid zijn zienswijze naar voren te brengen indien de mededeling gegevens bevat die hem betreffen tenzij dit onmogelijk blijkt of een onevenredige inspanning kost.
Artikel 43
De verantwoordelijke kan de artikelen 9, eerste lid, 30, derde lid, 33, 34, 34a, tweede lid, en 35 buiten toepassing laten voor zover dit noodzakelijk is in het belang van:
a.    de veiligheid van de staat;
b.    de voorkoming, opsporing en vervolging van strafbare feiten;
c.    gewichtige economische en financiële belangen van de staat en andere openbare lichamen;
d.    het toezicht op de naleving van wettelijke voorschriften die zijn gesteld ten behoeve van de belangen, bedoeld onder b en c, of
e.    de bescherming van de betrokkene of van de rechten en vrijheden van anderen.