ECLI:NL:RVS:2019:1133

Raad van State

Datum uitspraak
10 april 2019
Publicatiedatum
10 april 2019
Zaaknummer
201805259/1/A3
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen afwijzing urgentieverklaring door college van burgemeester en wethouders van Amsterdam

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van [appellante] tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam, die op 29 mei 2018 het beroep van [appellante] ongegrond verklaarde. [appellante] had een verzoek ingediend om een urgentieverklaring, omdat zij met haar twee kinderen in een studentenwoning woont die niet geschikt is voor drie personen. Het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam heeft dit verzoek op 4 augustus 2017 afgewezen, met als argument dat [appellante] geen urgent huisvestingsprobleem heeft en dat er schulden zijn waarvoor nog geen regeling is getroffen. De rechtbank heeft geoordeeld dat het college terecht heeft afgewezen, omdat de omstandigheden van [appellante] niet schrijnend genoeg zijn om de hardheidsclausule toe te passen. In hoger beroep heeft [appellante] betoogd dat de rechtbank niet voldoende heeft gemotiveerd waarom de hardheidsclausule niet van toepassing was. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft de zaak op 27 maart 2019 ter zitting behandeld en op 10 april 2019 uitspraak gedaan. De Afdeling bevestigt de uitspraak van de rechtbank en oordeelt dat het hoger beroep ongegrond is. Er zijn geen redenen voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

201805259/1/A3.
Datum uitspraak: 10 april 2019
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellante], wonend te Amsterdam,
appellante,
tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 29 mei 2018 in zaak nr. 17/7023 in het geding tussen:
[appellante]
en
het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam.
Procesverloop
Bij besluit van 4 augustus 2017 heeft het college een verzoek van [appellante] om een urgentieverklaring afgewezen.
Bij besluit van 2 november 2017 heeft het college het door [appellante] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 29 mei 2018 heeft de rechtbank het door [appellante] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellante] hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting aan de orde gesteld op 27 maart 2019.
Overwegingen
1.    [appellante] woont met haar twee kinderen in een studentenwoning op de derde verdieping, uitsluitend toegankelijk via trappen. Omdat zij lichamelijke klachten heeft en de woning niet geschikt is voor bewoning met drie personen, wat ook niet is toegestaan volgens het huurcontract, heeft [appellante] verzocht om een urgentieverklaring. Het college heeft het verzoek afgewezen, omdat volgens het college sprake is van twee weigeringsgronden. [appellante] heeft geen urgent huisvestingsprobleem, ze heeft immers de beschikking over een zelfstandige woning, en ze heeft schulden waarvoor nog geen regeling is getroffen. Het college stelt zich op het standpunt dat de situatie geen reden geeft tot toepassing van de hardheidsclausule.
2.    De rechtbank heeft geoordeeld dat het college zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat sprake is van twee weigeringsgronden. De door [appellante] gestelde omstandigheden zijn niet dusdanig schrijnend of bijzonder dat het college niet in redelijkheid kon afzien van toepassing van de hardheidsclausule, aldus de rechtbank.
3.    Artikel 2.6.11 van de Huisvestingsverordening Amsterdam 2016 (hierna: Hvv) luidt: "1. Burgemeester en wethouders zijn, indien toepassing van deze verordening zou leiden tot weigering van een urgentieverklaring, bevoegd om toch een urgentieverklaring toe te kennen indien:
a. weigering van een urgentieverklaring leidt tot een schrijnende situatie; en,
b. sprake is van bijzondere, bij het vaststellen van de verordening onvoorziene, omstandigheden die gelet op het doel van de verordening redelijkerwijs toch een grond voor de verlening van een urgentieverklaring zouden kunnen zijn."
4.    [appellante] betoogt dat de rechtbank niet heeft gemotiveerd hoe zij tot haar oordeel met betrekking tot de hardheidsclausule is gekomen.
4.1.    Zoals de rechtbank heeft overwogen, kan een beroep op de hardheidsclausule slechts bij uitzondering slagen en is het aan [appellante] om aannemelijk te maken dat sprake is van bijzondere omstandigheden die tot toepassing van de hardheidsclausule nopen. Hoewel de rechtbank niet heeft vermeld wat [appellante] in het kader van de hardheidsclausule heeft aangevoerd, blijkt uit het zinsdeel "de door eiseres gestelde omstandigheden" dat de rechtbank de aangevoerde omstandigheden bij de overweging heeft betrokken. Door te overwegen dat het college zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat de omstandigheden niet dusdanig schrijnend of bijzonder zijn dat de hardheidsclausule toegepast had moeten worden, heeft de rechtbank haar oordeel voldoende gemotiveerd. De Afdeling acht dit oordeel juist.
Het betoog faalt.
5.    Voor zover [appellante] in hoger beroep haar bezwaar- en beroepsgronden slechts heeft herhaald en ingelast, overweegt de Afdeling dat het hoger beroep een niet nader gemotiveerde herhaling daarvan betreft. In de overwegingen van de aangevallen uitspraak is de rechtbank daarop ingegaan. [appellante] heeft in het hogerberoepschrift, behoudens hetgeen hiervoor is besproken, geen redenen aangevoerd waarom de weerlegging daarvan in de aangevallen uitspraak onjuist dan wel onvolledig zou zijn. Gelet hierop kan het aldus aangevoerde niet leiden tot vernietiging van de aangevallen uitspraak.
6.    Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
7.    Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. A.W.M. Bijloos, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. P. Klein, griffier.
w.g. Bijloos    w.g. Klein
lid van de enkelvoudige kamer    griffier
Uitgesproken in het openbaar op 10 april 2019
176-851.