ECLI:NL:RVS:2019:1132

Raad van State

Datum uitspraak
10 april 2019
Publicatiedatum
10 april 2019
Zaaknummer
201805175/1/A3
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing wapenverlof aanvraag door korpschef politie en hoger beroep

In deze zaak gaat het om de afwijzing van een aanvraag voor een wapenverlof door de korpschef van politie, die op 15 november 2016 werd genomen. De appellant, die eerder een wapenverlof had, had zijn aanvraag voor een nieuw wapenverlof ingediend op 25 oktober 2016. De korpschef weigerde de aanvraag op basis van zorgen dat het voorhanden hebben van wapens en munitie niet aan de appellant kon worden toevertrouwd. Dit besluit werd later door de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie bevestigd. De rechtbank Midden-Nederland verklaarde het beroep van de appellant ongegrond, waarna de appellant hoger beroep instelde bij de Raad van State.

De Raad van State behandelde de zaak op 1 april 2019. De appellant werd bijgestaan door mr. T. van der Weijde, terwijl de minister werd vertegenwoordigd door mr. M. Ibrahim. De Raad van State oordeelde dat de staatssecretaris zich in redelijkheid op het standpunt had kunnen stellen dat er aanwijzingen waren dat het onder zich hebben van wapens en munitie niet aan de appellant kon worden toevertrouwd. Dit oordeel was gebaseerd op eerdere incidenten, waaronder een intrekking van een eerder wapenverlof en verklaringen van de appellant over suïcidale gedachten.

De Raad van State bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat de staatssecretaris terecht de persoonlijke belangen van de appellant bij de afwijzing van de wapenverlof aanvraag buiten beschouwing had gelaten. De Raad van State concludeerde dat het hoger beroep ongegrond was en bevestigde de aangevallen uitspraak.

Uitspraak

201805175/1/A3.
Datum uitspraak: 10 april 2019
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van 9 mei 2018 in zaak nr. 17/3302 in het geding tussen:
[appellant]
en
de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie (thans: de minister van Justitie en Veiligheid).
Procesverloop
Bij besluit van 15 november 2016 heeft de korpschef van politie een verzoek van [appellant] om verlof voor het voorhanden hebben van een vuurwapen en munitie (hierna: wapenverlof) afgewezen.
Bij besluit van 4 juli 2017 heeft de staatssecretaris het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 9 mei 2018 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
De minister heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 1 april 2019, waar [appellant], bijgestaan door mr. T. van der Weijde, rechtsbijstandverlener in Amsterdam, en de minister, vertegenwoordigd door mr. M. Ibrahim, zijn verschenen.
Overwegingen
1.    Het wettelijk kader is opgenomen in de bijlage, die deel uitmaakt van deze uitspraak.
Inleiding
2.    [appellant] had eerder een wapenverlof. De korpschef heeft dit wapenverlof bij besluit van 11 juni 2014 ingetrokken, omdat wapens en munitie niet langer aan hem konden worden toevertrouwd. [appellant] heeft daartegen rechtsmiddelen aangewend. Dit heeft uiteindelijk geleid tot de uitspraak van de Afdeling van 11 mei 2016, ECLI:NL:RVS:2016:1251, waarbij de Afdeling de intrekking van het wapenverlof in stand heeft gelaten, waardoor deze in rechte onaantastbaar is geworden.
2.1.    Op 25 oktober 2016 heeft [appellant] een aanvraag bij de korpschef ingediend voor een nieuw wapenverlof. De staatsecretaris heeft zich in het besluit van 4 juli 2017, waarbij hij het besluit van 15 november 2016 van de korpschef heeft gehandhaafd, op het standpunt gesteld dat er reden is om te vrezen dat het voorhanden hebben van wapens en munitie niet aan [appellant] kan worden toevertrouwd en dat de korpschef daarom terecht zijn aanvraag op grond van artikel 7, eerste lid, aanhef en onder b en c, van de Wet wapens en munitie (hierna: de Wwm) heeft afgewezen. Daaraan heeft de staatssecretaris het volgende ten grondslag gelegd. Uit de uitspraak van de Afdeling van 11 mei 2016 volgt dat hij er vanuit mocht gaan dat tijdens een huisbezoek is gebleken dat [appellant] het wapen en de munitie niet overeenkomstig Bijzonder deel B, paragraaf 8, van de Circulaire wapens en munitie (hierna: de Cwm) 2014 in afzonderlijke, deugdelijk afgesloten en voor onbevoegden niet gemakkelijk bereikbare bergplaatsen had opgeborgen. Eveneens volgt uit de uitspraak van 11 mei 2016 dat gebleken is dat [appellant] meermaals in bijzijn van derden heeft verklaard dat hij zelfmoord wilde plegen en dat de staatssecretaris zich daarom op het standpunt mocht stellen dat de psychische gemoedstoestand van [appellant] niet de stabiliteit leek te vertonen die van een wapenverlofhouder mag worden verwacht. Deze twee incidenten zijn onder andere vastgelegd in een politiemutatie van 26 maart 2014. Ten derde heeft de strafrechter bij onherroepelijke uitspraak van 31 augustus 2015 [appellant] zonder oplegging van straf of maatregel schuldig verklaard aan het plegen van een misdrijf, te weten verduistering.
Hogerberoepsgronden
3.    [appellant] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat zijn eerdere overtreding van de in Bijzonder deel B, paragraaf 8, van de Cwm 2014 gegeven opbergvoorschriften mag worden meegenomen bij de beoordeling van zijn huidige aanvraag om een wapenverlof.
Hij voert aan dat de korpschef als vaste gedragslijn hanteert dat wordt volstaan met een waarschuwing of het onthouden van een wapenverlof voor de duur van maximaal twee jaar als geconstateerd is dat wapens of munitie onjuist zijn opgeborgen. Hij zit inmiddels al vier jaar zonder wapenverlof, aldus [appellant].
3.1.    [appellant] betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat de staatssecretaris zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat de verklaringen van zijn huisarts van 8 december 2016 en 31 juli 2017 de twijfels niet wegnemen dat wapens en munitie niet aan hem kunnen worden toevertrouwd.
Hij voert aan dat hij, zoals hij ook in de procedure over de intrekking van zijn wapenverlof heeft toegelicht, nooit suïcidale gedachten heeft gehad. Verder stelt [appellant] dat uit de verklaringen van zijn huisarts blijkt dat zij ervan op de hoogte is dat deze verklaringen als doel hebben om weer een nieuw wapenverlof te verkrijgen, dat zij daarvoor geen beletsel ziet en dat zij van oordeel is dat hij nooit suïcidaal of psychotisch is geweest. Deze verklaringen voldoen volgens [appellant] aan de eisen die Bijzonder deel B, paragraaf 1.2, van de Cwm 2016 daaraan stelt. Anders dan waarvan de staatssecretaris uitgaat, vereist de Cwm 2016 niet dat in de verklaring van de arts ook een beschrijving van het verrichte onderzoek moet worden opgenomen en mag de staatssecretaris hem dat daarom niet tegenwerpen, aldus [appellant].
3.2.    [appellant] betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat de staatssecretaris van zijn in Bijzonder deel B, paragraaf 1.2, van de Cwm 2016 neergelegde afwijkingsbevoegdheid gebruik had moeten maken.
Hij voert aan dat de in Bijzonder deel B, paragraaf 1.2, van de Cwm 2016 genoemde termijnen niet van toepassing zijn, omdat de strafrechter hem geen straf of een maatregel heeft opgelegd. Als deze termijnen wel van toepassing zijn, had de staatssecretaris in zijn omstandigheden aanleiding moeten zien hiervan af te wijken. Dat hij is veroordeeld wegens het plegen van een misdrijf, rechtvaardigt volgens [appellant] nog niet de conclusie dat wapens en munitie niet langer aan hem kunnen worden toevertrouwd.
3.3.    [appellant] betoogt dat de afwijzing van zijn aanvraag om een nieuw wapenverlof in strijd is met zijn persoonlijke belangen.
Hij voert aan dat de drie incidenten zich lang geleden hebben voorgedaan, dat hij graag zijn oude hobby weer wil oppakken en wil meedoen aan wedstrijden. Dit kan niet met verenigingswapens, omdat deze niet kunnen worden afgesteld op individueel niveau, wat hem extra schietbeurten en munitie kost, aldus [appellant].
Beoordeling
4.    De rechtbank is in de aangevallen uitspraak gemotiveerd op deze door [appellant] ook in beroep naar voren gebrachte gronden ingegaan. De rechtbank heeft overwogen dat de staatssecretaris zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat er aanwijzingen zijn dat het onder zich hebben van wapens en munitie niet aan [appellant] kan worden toevertrouwd en dat de staatssecretaris daarom terecht zijn aanvraag om een wapenverlof heeft afgewezen. Daaraan heeft de staatssecretaris de drie incidenten ten grondslag kunnen leggen. De rechtbank heeft overwogen dat uit de uitspraak van de Afdeling van 11 mei 2016 volgt dat de staatssecretaris ervan mocht uitgaan dat [appellant] tijdens een huisbezoek het wapen en de munitie niet gescheiden en deugdelijk afgesloten had opgeborgen en dat zijn psychische gemoedstoestand toen niet de stabiliteit leek te vertonen die van een wapenverlofhouder mag worden verwacht. De rechtbank volgt [appellant] niet in zijn stelling dat uit de verklaringen van zijn huisarts volgt dat er geen beletsel is om aan hem weer een wapenverlof te verlenen. De staatssecretaris heeft zich op het standpunt mogen stellen dat aan de verklaringen van de huisarts geen doorslaggevende betekenis hoeft te worden toegekend. Uit de verklaringen blijkt namelijk niet welk onderzoek de huisarts heeft verricht om tot de door haar getrokken conclusies te komen, terwijl uit de uitspraak van 11 mei 2016 volgt dat dit wel van belang is. Daarnaast heeft de rechtbank overwogen dat de staatssecretaris in het feit dat de strafrechter aan [appellant] geen straf of maatregel heeft opgelegd in redelijkheid geen aanleiding heeft hoeven zien om de aanvraag van [appellant] alsnog in te willigen. Met het plegen van een strafbaar feit heeft [appellant] er blijk van gegeven dat hij de gegeven rechtsregels niet strikt naleeft, terwijl dat juist van een wapenverlofhouder mag worden verwacht. Gelet hierop en nu de drie incidenten zich binnen een korte periode hebben voorgedaan, heeft de staatssecretaris zich in het besluit van 4 juli 2017 in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het tijdsverloop sinds de intrekking van het wapenverlof van [appellant] onvoldoende is. Omdat aan [appellant] het voorhanden hebben van wapens en munitie niet kan worden toevertrouwd, was de staatssecretaris gehouden op grond van artikel 7, eerste lid, van de Wwm de aanvraag van [appellant] af te wijzen, omdat dit artikellid dat dwingend voorschrijft. De rechtbank heeft overwogen dat de staatssecretaris daarom terecht de persoonlijke belangen van [appellant] bij een wapenverlof buiten beschouwing heeft gelaten.
De Afdeling ziet geen aanleiding om hierover anders te oordelen dan de rechtbank.
De betogen falen.
Conclusie
5.     Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
6.    Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. C.J. Borman, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. S.J.L. Crombach, griffier.
w.g. Borman    w.g. Crombach
lid van de enkelvoudige kamer    griffier
Uitgesproken in het openbaar op 10 april 2019
689.
Wet wapens en munitie
Artikel 7
1. De in deze wet genoemde erkenningen, consenten, vergunningen, verloven en ontheffingen worden, onverminderd de bijzondere gronden tot weigering daarvan en onverminderd verordening (EU) nr. 258/2012, geweigerd indien:
a. de aanvrager niet de door Onze Minister bij regeling vastgestelde gegevens en bescheiden heeft overgelegd;
b. er reden is om te vrezen dat aan de aanvrager het onder zich hebben van wapens of munitie niet kan worden toevertrouwd;
c. er reden is om te vrezen dat daarvan dan wel van wapens of munitie misbruik zal worden gemaakt; of
d. wanneer daartoe dringende, aan het algemeen belang ontleende, redenen bestaan.
[…]
Circulaire Wapens en Munitie 2016
[…]
B. Bijzonder deel (B)
1.1. Algemeen
Artikel 7, eerste lid, van de Wet wapens en munitie (WWM), stelt dat de in de WWM genoemde vergunningen (erkenningen, consenten, verloven en ontheffingen), onverminderd de bijzondere gronden tot weigering daarvan, worden geweigerd indien (onder meer) er reden is om te vrezen dat aan de aanvrager het onder zich hebben van wapens of munitie niet kan worden toevertrouwd of er reden is om te vrezen dat daarvan dan wel van wapens of munitie misbruik zal worden gemaakt.
[…]
‘Vrees voor misbruik’ en ‘het niet langer kunnen toevertrouwen’ zijn twee verschillende omschrijvingen voor in feite dezelfde situatie. Hetgeen hierna wordt opgemerkt met betrekking tot de invulling van het ‘vrees voor misbruik-criterium’ kan daarom analoog worden toegepast indien het de intrekking of weigering van een vergunning betreft om reden dat het voorhanden hebben van wapens of munitie niet (langer) kan worden toevertrouwd.
1.2. Invulling van het 'vrees voor misbruik' criterium
Wapens en munitie vormen een potentieel ernstige bedreiging voor de veiligheid in de samenleving indien zij in handen komen van personen die onvoldoende betrouwbaar zijn om wapens en munitie voorhanden te hebben. Derhalve wordt er een restrictief beleid gevoerd waar het de toepassing van het criterium ‘geen vrees voor misbruik’ betreft.
Degene aan wie een vergunning wordt verleend voor het voorhanden hebben van wapens en/of munitie komt in een bijzondere positie te verkeren ten opzichte van zijn medeburgers, voor wie immers het algemene wettelijke verbod geldt om wapens of munitie voorhanden te hebben. Die positie brengt met zich mee dat van de vergunninghouder stipte naleving van de (wapen)wettelijke voorschriften moet kunnen worden verlangd en dat van hem tevens wordt verwacht dat hij zich onthoudt van overtredingen die kunnen worden beschouwd als een (ernstige) aantasting van de rechtsorde.
Het weigeren dan wel intrekken van een verlof is uitdrukkelijk geen strafrechtelijke sanctie, maar is een maatregel ter bescherming van de veiligheid in de samenleving. Tegen de achtergrond van het eerdergenoemde maatschappelijke belang, is daarom reeds geringe twijfel aan het verantwoord zijn van de te maken (of gemaakte) uitzondering - ook naar de vaste jurisprudentie van de afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State - voldoende reden om een verlof niet te verlenen respectievelijk in te trekken. Het spreekt voor zich dat die twijfel gebaseerd moet zijn op een objectief toetsbare motivering (zie hierna).
Voor de beoordeling van de vraag of in een bepaald geval vrees voor misbruik bestaat worden in dit onderdeel een aantal concrete criteria gegeven. De korpschef zal aan de hand van deze criteria in elk geval afzonderlijk moeten bezien of er sprake is van ‘vrees voor misbruik’.
Bij het onderzoek in verband met de vraag of er vrees voor misbruik bestaat kan gebruik worden gemaakt van informatie afkomstig uit de registers van de justitiële documentatie en van andere, politiële informatie, die afkomstig kan zijn uit verschillende bronnen.
Bij dergelijk onderzoek kan blijken van:
a. veroordelingen en andere rechterlijke uitspraken;
b. andere omtrent de aanvrager bekende feiten.
Ad a. (veroordelingen en andere rechterlijke uitspraken)
Strafbare feiten
De aanvrager of houder van een in de Wet wapens en munitie genoemde vergunning mag op het moment van de aanvraag en tijdens het houderschap niet:
a. met toepassing van artikel 37 respectievelijk artikel 37a van het Wetboek van Strafrecht binnen de afgelopen acht jaren in een psychiatrisch ziekenhuis zijn geplaatst dan wel ter beschikking zijn gesteld;
b. binnen de laatste acht jaren bij onherroepelijk geworden rechterlijke uitspraak zijn veroordeeld wegens:
1. het plegen van een misdrijf waarbij een (on)voorwaardelijke gevangenisstraf is opgelegd;
2. het plegen van een misdrijf waarbij geweld of bedreiging met geweld heeft plaatsgevonden;
3. het plegen van een misdrijf of overtreding op grond van de Wet wapens en munitie;
4. het plegen van een misdrijf of overtreding op grond van de Opiumwet.
c. binnen de laatste vier jaren bij onherroepelijk geworden rechterlijke uitspraak zijn veroordeeld wegens het plegen van een misdrijf waarbij een geldboete of een taakstraf is opgelegd;
Ad b.
De in detentie doorgebrachte tijd telt niet mee voor de periode van acht jaar. De periode van acht jaar gaat dus pas in nadat betrokkene is vrijgelaten uit de gevangenis.
Ad. c
Indien op een veroordeling zowel de criteria genoemd onder ‘b’ alsmede de criteria genoemd onder ‘c’ van toepassing zijn (bijvoorbeeld een geweldsmisdrijf waarbij aan de dader een geldboete is opgelegd), dan is de onder ‘b’ genoemde termijn van acht jaar het uitgangspunt voor de beoordeling van de vraag of het voorhanden hebben van wapens en munitie (nog langer) aan betrokkene kan worden toevertrouwd.
[…]
Afwijking termijnen
Er is ruimte om (gemotiveerd) van bovengenoemde leidraad af te wijken. De korpschef kan indien het gaat om een (toekomstig) vergunninghouder een kortere periode hanteren als de aard of de ernst van de verweten gedragingen, de kans op recidive, de recente persoonlijke ontwikkelingen van de betrokkene, de pleegdatum of eventuele disculperende omstandigheden dat toelaten. Zo hoeft bijvoorbeeld een incidentele veroordeling wegens rijden onder invloed, of een lichte onregelmatigheid met betrekking tot de naleving van de aan een vergunning verbonden voorschriften en beperkingen, niet zonder meer te leiden tot intrekking of weigering van een vergunning maar kan dit, afhankelijk van de omstandigheden, worden afgedaan met het geven van een schriftelijke waarschuwing.
Omgekeerd kan de korpschef ook een langere termijn aanhouden indien diezelfde factoren daartoe aanleiding geven, in het bijzonder als de aanvrager (vergunninghouder), op basis van zijn strafrechtelijk verleden, moet worden gekenschetst als een recidivist of een gewoontecrimineel.
Daar zal aanleiding toe zijn wanneer de veroordelingen buiten de termijn aansluiten op enkele of een reeks veroordelingen binnen de termijn. Een incidentele veroordeling buiten de termijn of meerdere van die veroordelingen, maar dan in een geïsoleerde periode die verder in het verleden ligt, worden niet in de beoordeling betrokken, tenzij het om een zeer ernstig feit gaat waaraan bij de vergunningaanvraag niet kan worden voorbij gegaan.
Bij gebleken illegaal wapenbezit, ongeoorloofd wapengebruik, ernstige geweldsdelicten, drugsdelicten of een lange reeks van strafbare feiten is er alle reden zware maatstaven aan te leggen ten aanzien van de periode waarover de aanvrager zal moeten aantonen zich aan de wettelijke normen te kunnen houden. Afwijking (naar beneden) van bovengenoemde leidraad zal in die gevallen zwaar moeten worden gemotiveerd.
Andere rechterlijke uitspraken dan veroordelingen
Met betrekking tot rechterlijke uitspraken die niet tot een veroordeling hebben geleid, kan onderscheid worden gemaakt tussen zaken waarbij het tot een vrijspraak is gekomen wegens het ontbreken van wettig en overtuigend bewijs en zaken waarbij de rechtbank de verdachte heeft ontslagen van alle rechtsvervolging.
Eerstgenoemde situatie zal in het algemeen minder snel aanknopingspunten bieden om een verlof te weigeren of in te trekken dan laatstgenoemde situatie. Een vrijspraak wil echter niet zonder meer zeggen dat de verdachte het feit niet heeft gepleegd, maar dat de rechter niet voldoende bewezen acht dat de verdachte het feit gepleegd heeft. De korpschef kan in bepaalde gevallen ook na een vrijspraak nog altijd reden hebben om te vrezen dat misbruik zal worden gemaakt van het verlof dan wel van wapens of munitie. In het algemeen is het wel zo dat een vrijspraak extra zware eisen zal stellen aan de motivering van de beslissing tot weigering of intrekking van het verlof.
Bij ‘ontslag van rechtsvervolging’ heeft de rechtbank geoordeeld dat het feit bewezen is maar dat of het feit of de dader niet strafbaar is. Indien het feit niet strafbaar is dan kan het plegen van dit feit in principe ook niet leiden tot intrekking of weigering van een vergunning.
Ontslag van rechtsvervolging wegens het niet strafbaar zijn van de dader kan in sommige gevallen wel leiden tot intrekking of weigering van een vergunning. Indien bijvoorbeeld het ontslag van rechtsvervolging het gevolg is van de ontoerekeningsvatbaarheid van de dader dan kan in vrijwel alle gevallen tevens geconcludeerd worden dat het voorhanden hebben van wapens en munitie aan die persoon niet kan worden toevertrouwd. Ontslag van rechtsvervolging omdat er sprake is van noodweer(exces) zal daarentegen niet zonder meer leiden tot de conclusie dat het voorhanden hebben van wapens en munitie niet langer aan betrokkene kan worden toevertrouwd. Afhankelijk van de omstandigheden van het geval zal moeten worden bekeken in hoeverre uit het gedrag van betrokkene geconcludeerd moet worden dat het voorhanden hebben van wapens en munitie niet langer kan worden toevertrouwd.
Ad b. (andere omtrent de aanvrager bekende feiten)
Algemeen
Vrees voor misbruik kan ook worden aangenomen op basis van andere, niet uit veroordelingen of transacties gebleken, omtrent betrokkene bekende feiten.
In zijn algemeenheid geldt dat tegen een aanvrager (houder) bestaande bezwaren, voor zover daarvan niet reeds blijkt uit veroordelingen of opgemaakte processen-verbaal, alsnog in een rapport dienen te worden vastgelegd.
Sepots en processen-verbaal
Te denken valt aan door het openbaar ministerie geseponeerde zaken. Indien er sprake is van sepot wegens procedurele fouten in de opsporingsfase, of omdat de zaak te lang is blijven liggen, wegens gering feit of wegens geringe strafwaardigheid van het feit, kan er een duidelijker grond voor weigering of intrekking van een verlof zijn dan bij een sepot wegens gebrek aan bewijs. Een sepot omdat betrokkene ten onrechte als verdachte is aangemerkt zal uiteraard geen rol bij de beoordeling kunnen spelen.
De vrees voor misbruik kan eveneens worden gebaseerd op een door de politie opgemaakt proces-verbaal dat (nog) niet tot een veroordeling heeft geleid of in het geval dat de persoon in kwestie in hechtenis heeft gezeten, zonder dat daar een onherroepelijke rechterlijke uitspraak aan ten grondslag ligt. Een geval waarin een proces-verbaal (nog) niet tot een veroordeling heeft geleid, doet zich voor wanneer de zaak zo recent is dat van een beslissing door de rechter of de officier van justitie nog geen sprake is (kan zijn) geweest.
Niet de veroordeling van de aanvrager of de vergunninghouder is immers de reden de vergunning te weigeren of in te trekken, maar de vrees voor misbruik. Die vrees kan er uiteraard ook al zonder veroordeling zijn. Uit het feit dat - in afwachting van een eventuele veroordeling - door de korpschef positief op de aanvraag wordt beslist, zou de betrokkene kunnen (en wellicht ook mogen) afleiden dat de korpschef de zaak niet zo ernstig neemt. Deze omstandigheid zal in bestuursrechtelijk opzicht op een later moment een hindernis kunnen vormen bij een beslissing tot intrekking, namelijk op het moment dat de veroordeling (alsnog) een feit is geworden. De bevoegdheid van de korpschef om vergunningen te weigeren en in te trekken is dan ook een eigen bestuursrechtelijke verantwoordelijkheid, die los staat van het strafrechtelijke traject.
Psychische gesteldheid
In beginsel is het niet verantwoord om aan iemand die - door oorzaken van zowel interne, als externe aard - onder sterke psychische druk staat, wat tot uitdrukking komt in een onvoorspelbaar gedragspatroon of (bijvoorbeeld) alcohol- en drugsmisbruik en waarbij de indruk bestaat dat de vergunninghouder zichzelf niet in de hand heeft, het voorhanden hebben van vuurwapens en munitie toe te vertrouwen. In het bezit van een vuurwapen zou de vergunninghouder een gevaar zijn voor zichzelf en voor de openbare orde en veiligheid. Indien de aanvrager of vergunninghouder - in tegenstelling tot de korpschef - van mening is dat het voorhanden hebben van wapens en munitie wel aan hem kan worden toevertrouwd dan dient hij dit aan te tonen middels een schriftelijke verklaring van een arts/psychiater. Uit deze verklaring moet duidelijk blijken dat de arts/psychiater bekend is met de problemen van betrokkene en dat deze niet (langer) een belemmering vormen om aan betrokkene een vergunning te verlenen voor het voorhanden hebben van (vuur)wapens. Een dergelijke verklaring wordt dan in de beoordeling betrokken, maar daaraan hoeft niet altijd doorslaggevende betekenis te worden toegekend. Dat is afhankelijk van de omstandigheden van het geval. Zo mag van iemand die recent nog onder behandeling was in verband met zijn psychische gesteldheid, worden verwacht dat hij over een langere periode aantoont dat zijn psychische gesteldheid niet meer aan het bezit van wapens en munitie in de weg staat.
Risicofactoren betreffende de psychische gesteldheid van aanvragers of houders van een wapenverlof met het oog op potentieel misbruik van een (legaal) vuurwapen zijn:
• Klinische factoren (psychische stoornis, verslaving, gedwongen opname, forensische zorg en suïcidale gedachten);
• Stressvolle omstandigheden (problemen in relationele sfeer, problemen in de arbeidssfeer of opleiding, gebrekkig sociaal steunsysteem en stressvolle levensomstandigheden);
• Specifieke kenmerken van de aanvrager (agressie, crimineel gedrag, impulsiviteit en zelfregulatie, zelfstandige handelingsbekwaamheid, fascinatie voor geweld, extreme uitingen en/of uitingen van radicalisering).
[…]