201802776/1/A3.
Datum uitspraak: 10 april 2019
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], woonplaats onbekend,
tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 1 maart 2018 in zaak nr. 17/2177 in het geding tussen:
[appellant]
en
het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam.
Procesverloop
Bij besluit van 20 juli 2016 heeft het college een huisvestingsvergunning aan [appellant] geweigerd.
Bij besluit van 20 maart 2017 heeft het college het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 1 maart 2018 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 27 februari 2019, waar [appellant] en het college, vertegenwoordigd door mr. C.W. de Jong, zijn verschenen.
Overwegingen
1. De tekst van de relevante bepalingen uit de Huisvestingswet 2014 (hierna: Hvw), de Wet bijzondere maatregelen grootstedelijke problematiek (hierna: Wbmgp), de Verordening toegang woningmarkt en samenstelling woningvoorraad, vastgesteld op 17 december 2015, (hierna: de Verordening) is opgenomen in de bijlage bij deze uitspraak en maakt daarvan deel uit.
Inleiding
2. Op 18 mei 2016 heeft [appellant] aangifte gedaan van een adreswijziging. Op het aangifteformulier is vermeld dat hij op 20 april 2016 is verhuisd vanuit Leusden naar het adres aan de [locatie] te Rotterdam. Op dit adres woont [een vriend] van [appellant]. Op 9 juni 2016 heeft [appellant] een aanvraag gedaan om een huisvestingsvergunning als bedoeld in artikel 8, eerste lid, van de Hvw voor de woning aan de [locatie]. Bij het in bezwaar gehandhaafde besluit van 20 juli 2016 heeft het college de aanvraag afgewezen. Omdat [appellant] minder dan 6 jaar voorafgaande aan de aanvraag onafgebroken ingezetene is geweest van een gemeente van de regio Rotterdam, dient hij op grond van artikel 2.5, eerste lid, van de Verordening in ieder geval te beschikken over een inkomen of een pensioen. Nu hij alleen een eigen vermogen heeft en van de rente leeft die hij over zijn vermogen ontvangt, voldoet hij niet aan dat vereiste. Volgens het college zijn er verder geen bijzondere omstandigheden op grond waarvan de huisvestingsvergunning alsnog zou moeten worden verleend.
Hoger beroep
3. [appellant] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat het college in redelijkheid geen aanleiding heeft hoeven zien om de hardheidsclausules van artikel 2.5, derde lid, en artikel 4.1 van de Verordening toe te passen. Daartoe voert hij aan dat zijn situatie bijzonder is. [appellant] verblijft vaak in het buitenland. Hij wil een kamer in de woning aan de [locatie] huren, zodat hij in Nederland een postadres en een slaapplaats heeft en voorts een ruimte die hij voor opslag kan gebruiken. Van belang is met name dat zijn post op dit adres adequaat in de gaten kan worden gehouden door [een vriend] en de voormalige partner van [appellant]. Verder is bij de totstandkoming van de Verordening geen rekening gehouden met vermogende mensen die van de rente uit eigen vermogen leven, aldus [appellant].
3.1. Het college stelt dat de hardheidsclausule van artikel 2.5, derde lid, van de Verordening slechts wordt toegepast in situaties waarin een betrokkene bijvoorbeeld geen inkomen heeft uit werk, maar een arbeidscontract overlegt waaruit volgt dat inkomsten uit arbeid zullen worden verkregen. Verder wordt een zeer terughoudend beleid gevoerd bij de toepassing van de hardheidsclausule van artikel 4.1 van de Verordening, aldus het college.
3.2. Vaststaat dat het gebied waarin de woning aan de [locatie] staat, op grond van artikel 5 van de Wbmgp is aangewezen als gebied waarin aan woningzoekenden eisen kunnen worden gesteld. Verder is niet in geschil dat [appellant] niet aan het inkomstenvereiste van artikel 2.5, eerste lid, van de Verordening voldoet. Naar het oordeel van de Afdeling heeft het college zich op het standpunt mogen stellen dat de door [appellant] aangevoerde omstandigheden, gezien zijn vermogen, niet zodanig bijzonder zijn dat het weigeren van de huisvestingsvergunning zal leiden tot een onbillijkheid van overwegende aard. Dat zijn post op het adres aan de [locatie] adequaat in de gaten kan worden gehouden hoefde het college niet van overwegende betekenis te achten, nu daarvoor niet is vereist dat hij een kamer in de woning in gebruik neemt voor bewoning. Gesteld noch gebleken is verder dat [appellant] binnen de regio Rotterdam geen passende woonruimte kan vinden. De Afdeling ziet geen grond voor het oordeel dat het college de hardheidsclausules van artikel 2.5 en artikel 4.1 van de Verordening had moeten toepassen.
3.3. Het betoog faalt.
Slotsom
4. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. B.J. Schueler, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. K.S. Man, griffier.
w.g. Schueler w.g. Man
lid van de enkelvoudige kamer griffier
Uitgesproken in het openbaar op 10 april 2019
629.
Huisvestingswet 2014
Artikel 7
1. In de huisvestingsverordening kan de gemeenteraad categorieën goedkope woonruimte aanwijzen die niet voor bewoning in gebruik mogen worden genomen of gegeven indien daarvoor geen huisvestingsvergunning is verleend.
Artikel 8
Het is verboden om woonruimte die is aangewezen krachtens artikel 7 voor bewoning in gebruik te nemen zonder vergunning van burgemeester en wethouders.
Wet bijzondere maatregelen grootstedelijke problematiek
Artikel 5
1. Onze Minister kan op aanvraag van de gemeenteraad complexen, straten of gebieden aanwijzen waarin aan woningzoekenden op grond van artikel 8 eisen kunnen worden gesteld.
Artikel 8
1. De gemeenteraad kan, indien dat naar zijn oordeel noodzakelijk en geschikt is voor het bestrijden van grootstedelijke problematiek in de gemeente en voldoet aan de eisen van subsidiariteit en proportionaliteit, in de huisvestingsverordening bepalen dat woningzoekenden die minder dan zes jaar voorafgaand aan de aanvraag van een huisvestingsvergunning onafgebroken ingezetene zijn van de regio waarin de gemeente is gelegen, slechts voor een huisvestingsvergunning voor het in gebruik nemen van in die verordening aangewezen categorieën van woonruimte in aanmerking komen indien zij beschikken over:
a. een inkomen op grond van het in dienstbetrekking verrichten van arbeid;
b. een inkomen uit zelfstandig beroep of bedrijf;
c. een inkomen op grond van een regeling voor vrijwillig vervroegd uittreden;
d. een ouderdomspensioen als bedoeld in de Algemene Ouderdomswet;
e. een ouderdoms- of nabestaandenpensioen als bedoeld in de Wet op de loonbelasting 1964, of
f. een aanspraak op studiefinanciering als bedoeld in de Wet studiefinanciering 2000.
De Verordening toegang woningmarkt en samenstelling woningvoorraad, zoals deze luidde ten tijde van belang
Artikel 2.1
Dit hoofdstuk is van toepassing op te huur aangeboden zelfstandige of onzelfstandige woonruimten gelegen in de gebieden die door de minister op grond van artikel 5 van de Rotterdamwet zijn aangewezen.
Artikel 2.2
Het is verboden een te huur aangeboden zelfstandige of onzelfstandige woonruimte met een huurprijs onder de huurprijsgrens zonder een huisvestingsvergunning in gebruik te nemen voor bewoning.
Artikel 2.4
Burgemeester en wethouders verlenen de huisvestingsvergunning, indien wordt voldaan aan de volgende voorwaarden:
[…];
c. de aanvrager voldoet aan het bepaalde in de artikelen 2.5 en 2.6;
[…].
Artikel 2.5
1. Onverminderd artikel 2.4, komt de aanvrager die minder dan zes jaar voorafgaand aan de aanvraag van een huisvestingsvergunning onafgebroken ingezetene is van één van de gemeenten van de regio slechts in aanmerking voor een huisvestingsvergunning, indien hij beschikt over:
a. een inkomen op grond van het in dienstbetrekking verrichten van arbeid;
b. een inkomen uit zelfstandig beroep of bedrijf;
c. een inkomen op grond van een regeling voor vrijwillig vervroegd uittreden;
d. een ouderdomspensioen als bedoeld in de Algemene Ouderdomswet;
e. een ouderdoms- of nabestaandenpensioen als bedoeld in de Wet op de loonbelasting 1964, of
f. studiefinanciering als bedoeld in de Wet studiefinanciering 2000.
[…].
3. Aan de aanvrager die niet voldoet aan de in de voorafgaande leden bedoelde eisen, kunnen burgemeester en wethouders de aangevraagde huisvestingsvergunning verlenen, indien het weigeren van de huisvestingsvergunning tot een onbillijkheid van overwegende aard zou leiden.
Artikel 4.1
Indien vanwege bijzondere omstandigheden een strikte toepassing van het bepaalde in deze verordening zou leiden tot een onbillijkheid van overwegende aard, kunnen burgemeester en wethouders afwijken van het bepaalde in deze verordening.