201806117/2/A1.
Datum beslissing: 10 april 2019
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Beslissing op grond van artikel 8:29, derde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) in het geding tussen:
de erven van [appellante],
appellanten,
en
het college van burgemeester en wethouders van Oldebroek,
verweerder.
Procesverloop
Wijlen [appellante], laatstelijk gewoond hebbende te ’t Loo Oldebroek, heeft hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland van 14 juni 2018 in zaak nrs. 17/6844 en 17/6937.
De erven van [appellante] hebben een gedingstuk overgelegd en met verwijzing naar artikel 8:29 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) meegedeeld dat uitsluitend de Afdeling kennis zal mogen nemen van dit stuk.
Het betreft een brief van 2 april 2019 met daarin de namen en adressen van de erven.
Overwegingen
1. De erven hebben de Afdeling wegens het bestaan van gewichtige redenen verzocht te bepalen dat alleen de Afdeling van de brief kennis zal nemen.
2. Gelet op artikel 8:29, derde lid, van de Awb beslist de Afdeling of de weigering dan wel beperking van de kennisneming van een stuk gerechtvaardigd is. Deze beslissing vergt een afweging van belangen. Enerzijds speelt hierbij het belang dat partijen gelijkelijk beschikken over de voor het beroep relevante informatie en het belang dat de bestuursrechter beschikt over alle informatie die nodig is om de zaak op een juiste en zorgvuldige wijze af te doen. Daartegenover staat dat de kennisneming door partijen van bepaalde gegevens het algemeen belang, het belang van één of meer partijen en/of het belang van derden onevenredig kan schaden.
3. De erven hechten er uit oogpunt van privacy waarde aan dat de inhoud van de brief van 2 april 2019 niet wordt verstrekt aan de andere partijen. De brief bevat persoonsgegevens, maar geen bijzondere persoonsgegevens.
Ingevolge artikel 6:5, eerste lid, aanhef en onder a, van de Awb wordt het bezwaar- of beroepschrift ondertekend en bevat het ten minste de naam en het adres van de indiener. De Awb kent niet de mogelijkheid van het indienen van beroep door een persoon wiens identiteit niet wordt bekendgemaakt. Nu de erven het beroep van [appellante] willen voortzetten dienen zij hun identiteit bekend te maken. De vermelding van naam- en adresgegevens of de herleidbaarheid van gegevens tot een bepaalde persoon maakt op zichzelf ook geen zodanige inbreuk op de persoonlijke levenssfeer van die persoon dat dit een beperking van de kennisneming door procespartijen van die gegevens kan rechtvaardigen. De erven hebben niet nader gemotiveerd waarom beperking van de kennisname van de in de brief vermelde namen en adresgegevens geboden is.
Naar het oordeel van de Afdeling weegt het belang van de eerbieding van de persoonlijke levenssfeer van de erven minder zwaar dan het belang dat alle partijen kennis kunnen nemen van de identiteit van alle partijen die deelnemen aan het geding.
4. De Afdeling acht daarom het verzoek tot beperkte kennisneming niet gerechtvaardigd.
5. De Afdeling bepaalt dat de brief van 2 april wordt teruggezonden aan de erven.
6. Indien de erven geen gehoor geeft aan het in dictumonderdeel II. aangeduide verzoek om een ongeschoonde versie van het stuk waarvan het verzoek om geheimhouding is afgewezen, toe te sturen, kan de Afdeling daaraan gevolgen verbinden.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. wijst het verzoek af;
II. verzoekt de erven binnen 5 dagen na heden een ongeschoonde versie van de brief van 2 april 2019 waarvan de geheimhouding is afgewezen aan de Afdeling en de andere partijen toe te sturen.
Aldus vastgesteld door mr. E.J. Daalder, lid van de enkelvoudige geheimhoudingskamer, in tegenwoordigheid van mr. H. Oranje, griffier.
w.g. Daalder w.g. Oranje
lid van de enkelvoudige geheimhoudingskamer griffier
Uitgesproken in het openbaar op 10 april 2019