ECLI:NL:RVS:2019:1040

Raad van State

Datum uitspraak
3 april 2019
Publicatiedatum
3 april 2019
Zaaknummer
201805065/1/A3
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering van paspoortaanvraag op basis van betalingsverplichtingen en verblijf in het buitenland

In deze zaak heeft de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op 3 april 2019 uitspraak gedaan in het hoger beroep van [appellante] tegen de afwijzing van haar aanvraag voor een Nederlands paspoort door de minister van Buitenlandse Zaken. De aanvraag was op 27 juni 2016 afgewezen, omdat [appellante] een schuld had van € 27.467,16 die was gesignaleerd in het Register Paspoortsignaleringen. De minister stelde dat er een gegrond vermoeden bestond dat [appellante] zich aan de invordering van deze schuld zou onttrekken door haar verblijf in het Verenigd Koninkrijk. De rechtbank had eerder het beroep van [appellante] ongegrond verklaard, wat leidde tot het hoger beroep bij de Raad van State.

Tijdens de zitting op 11 maart 2019 werd [appellante] vertegenwoordigd door haar advocaat, mr. Y. Tamer, terwijl de minister werd vertegenwoordigd door I.S. IJserinkhuijsen. De Afdeling overwoog dat de minister terecht had geweigerd om een paspoort te verstrekken, omdat [appellante] niet voldoende had aangetoond dat zij haar betalingsverplichtingen zou nakomen. De rechtbank had ook terecht geoordeeld dat de weigering om een paspoort te verstrekken niet onevenredig was, ondanks de persoonlijke omstandigheden van [appellante].

De Afdeling concludeerde dat de minister zich op het standpunt had mogen stellen dat de weigering van het paspoort gerechtvaardigd was op basis van de Paspoortwet en dat er geen schending was van de rechten van [appellante] onder het EVRM en het Unierecht. Het hoger beroep werd ongegrond verklaard en de eerdere uitspraak van de rechtbank werd bevestigd.

Uitspraak

201805065/1/A3.
Datum uitspraak: 3 april 2019
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellante], wonend te [woonplaats],
appellante,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 7 mei 2018 in zaak nr. 17/8543 in het geding tussen:
[appellante]
en
de minister van Buitenlandse Zaken.
Procesverloop
Bij besluit van 27 juni 2016 heeft de minister de aanvraag van [appellante] om afgifte van een Nederlands paspoort afgewezen.
Bij besluit van 6 november 2017 heeft de minister het door [appellante] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 7 mei 2018 heeft de rechtbank het door [appellante] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellante] hoger beroep ingesteld.
De minister heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 11 maart 2019, waar [appellante], vertegenwoordigd door mr. Y. Tamer, advocaat te Den Haag, en de minister, vertegenwoordigd door I.S. IJserinkhuijsen, zijn verschenen.
Overwegingen
1.    De relevante bepalingen uit het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (hierna: VWEU), het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: het EVRM), het Vierde Protocol bij het EVRM, de Grondwet en de Paspoortwet zijn opgenomen in de bijlage bij deze uitspraak. De bijlage maakt deel uit van de uitspraak.
Inleiding
2.    [appellante] is op [..-..-….] in [plaats], geboren en heeft de Nederlandse nationaliteit. Zij woont volgens het paspoortaanvraagformulier sinds 2005 in het Verenigd Koninkrijk. Zij is op 2 april 2007 uitgeschreven uit de basisregistratie personen van de gemeente Rotterdam wegens emigratie met onbekende bestemming.
Op 23 mei 2016 heeft zij een Nederlands paspoort aangevraagd bij de Nederlandse ambassade in Londen. In het kader van deze aanvraag is vastgesteld dat de persoonsgegevens van [appellante] gesignaleerd staan in het Register Paspoortsignaleringen van de Rijksdienst voor Identiteitsgegevens (hierna: RvlG) op verzoek van de gemeente Rotterdam wegens het bestaan van een schuld van € 27.467,16.
Besluit
3.    De minister heeft geweigerd om aan [appellante] een Nederlands paspoort te verstrekken. Daaraan heeft de minister ten grondslag gelegd dat de grond tot weigering ten aanzien van [appellante] nog bestaat, omdat [appellante] haar betalingsverplichting niet (volledig) is nagekomen en dat haar persoonsgegevens nog steeds in het RvlG zijn vermeld. De minister heeft binnen de periode van acht weken bedoeld in artikel 44, vierde lid, van de Paspoortwet geen mededeling ontvangen van de gemeente Rotterdam dat met [appellante] overeenstemming is bereikt, als bedoeld in artikel 45, eerste lid, van die wet. Tot slot wordt [appellante] volgens de minister door de weigering niet onevenredig benadeeld.
Hoger beroep
-    Gegrond vermoeden
4.    [appellante] betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat geen gegrond vermoeden bestaat dat zij zich door haar verblijf in het Verenigd Koninkrijk aan invordering van haar schuld zal onttrekken. Daartoe voert zij aan dat de invorderingsmogelijkheden in het Verenigd Koninkrijk niet beperkter zijn.
Zij verwijst daarbij naar Verordening (EU) nr. 1215/2012 van het Europees Parlement en de Raad van 12 december 2012 betreffende de rechterlijke bevoegdheid, de erkenning en de tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken.
4.1.    Een weigering van een reisdocument kan op grond van artikel 22 van de Paspoortwet slechts plaatsvinden indien het gegronde vermoeden bestaat dat een persoon zich door verblijf buiten de grenzen van een der landen van het Koninkrijk aan de wettelijke mogelijkheden tot invordering van in artikel 22 van de Paspoortwet genoemde verschuldigde gelden zal onttrekken. Uit de geschiedenis van de totstandkoming van artikel 22 van de Paspoortwet (Kamerstukken II 1987/88, 20 393, nr. 3, blz. 42-44) volgt ook indien de persoon zich reeds in het buitenland heeft gevestigd, het gegronde vermoeden kan bestaan dat die zich aan de wettelijke mogelijkheden tot invordering van in artikel 22 genoemde verschuldigde gelden zal onttrekken.
Nu [appellante] in het Verenigd Koninkrijk woont en er geen zekerheden zijn dat zij de schuld (volledig) zal aflossen, heeft de rechtbank terecht geen grond gevonden voor het oordeel dat de minister zich niet op het standpunt heeft mogen stellen dat een dergelijk vermoeden gegrond is. Daarbij wordt in aanmerking genomen dat zij niet voldoende actief is geweest met betalen en er geen betalingsregeling is. Het door [appellante] gedane beroep op de hiervoor vermelde verordening, leidt niet tot een ander oordeel. Daarbij is doorslaggevend dat [appellante] bij vertrek naar het buitenland geen adres heeft doorgegeven.
Het betoog slaagt niet.
-    Onevenredige benadeling
5.    Voorts betoogt [appellante] dat de rechtbank ten onrechte heeft miskend dat zij door de weigering om aan haar een paspoort te verstrekken onevenredig wordt benadeeld. Daartoe voert zij aan dat het feit dat geen overeenstemming is bereikt met de gemeente niet aan haar te wijten is. Er is ten onrechte geen rekening gehouden met haar pogingen om de betalingsverplichting na te komen. De gemeente heeft een niet-realiseerbaar voorstel aan haar voorgelegd, aldus [appellante]. Zij stelt dat zij onvoldoende draagkracht heeft om aan de eis van de gemeente om een substantieel deel van de schuld in een keer af te lossen te voldoen.
5.1.    Nu de minister zich, zoals hiervoor is overwogen, op het standpunt heeft mogen stellen dat het gegronde vermoeden bestaat dat [appellante] zich door haar verblijf in het Verenigd Koninkrijk aan invordering van de schuld zal onttrekken en de minister geen mededeling als bedoeld in artikel 45, eerste lid, van de Paspoortwet heeft ontvangen, moet hij ingevolge artikel 45, tweede lid, van de Paspoortwet verstrekking van een paspoort weigeren, tenzij hij van oordeel is dat [appellante] daardoor onevenredig wordt benadeeld.
Er bestaat geen grond voor het oordeel dat [appellante] door de afwijzing van haar verzoek tot verstrekking van een paspoort onevenredig wordt benadeeld. Indien haar financiële draagkracht, zoals [appellante] stelt, een belemmering is om met de gemeente tot overeenstemming te komen over de aflossing van de schuld, ligt het op haar weg om desgewenst de daartoe bevoegde rechter te verzoeken haar verplichtingen te wijzigen, dan wel op nihil te stellen. Niet is gebleken dat zij daartoe een poging heeft gedaan. De rechtbank heeft terecht geen grond gezien voor het oordeel dat de minister de gevolgen van het ontbreken van overeenstemming met de gemeente ten onrechte voor rekening van [appellante] heeft gelaten, door de afgifte van het paspoort te weigeren. Dat [appellante] wel de wens heeft om de betalingsverplichting na te komen en contact heeft gezocht met de gemeente om een betalingsregeling te treffen, doet hier niet aan af. Er is immers nog geen regeling tot stand gekomen. De rechtbank heeft derhalve terecht geen grond gevonden voor het oordeel dat de minister zich niet op het standpunt heeft mogen stellen dat [appellante] door de weigering niet onevenredig wordt benadeeld.
Dit betoog slaagt evenmin.
-    EVRM
6.    [appellante] betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat met de weigering om aan haar een paspoort te verstrekken haar recht het land te verlaten en haar recht op eerbiediging van privéleven, familie- en gezinsleven, als bedoeld in artikel 2, vierde lid, van de Grondwet, artikel 2, tweede en derde lid, van het Vierde Protocol EVRM, artikel 4 (lees: 3), eerste lid, van het Vierde Protocol EVRM en artikel 8 van het EVRM is geschonden. Daartoe voert zij aan dat het weigeren van een reisdocument een inmenging vormt in deze rechten. Volgens [appellante] dient deze inmenging geen legitiem doel en is deze niet noodzakelijk in een democratische samenleving. Ook is de beperking volgens haar onevenredig en disproportioneel in het licht van het beoogde doelcriterium.
6.1.    Uit jurisprudentie van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (Stamose tegen Bulgarije, 27 november 2012, nr. 29713/05, ECLI:CE:ECHR:2012:1127JUD002971305, Riener tegen Bulgarije, 23 mei 2006, nr. 46343/99, ECLI:CE:ECHR:2006:0523JUD004634399, en Gochev tegen Bulgarije, 26 november 2009, nr. 34383/03, ECLI:CE:ECHR:2009:1126JUD003438303) volgt dat het recht om een land uit te reizen beperkt kan worden door de wet indien de beperking een legitiem doel heeft, noodzakelijk, proportioneel en niet onbeperkt van duur is en bij het opleggen van de beperking een individuele beoordeling wordt verricht. De Afdeling is van oordeel dat hier in het geval van [appellante] aan is voldaan. Daarbij is van belang geacht dat de signalering elke twee jaar opnieuw wordt beoordeeld, [appellante] altijd een paspoort kan aanvragen en de minister van weigering kan afzien, dan wel een paspoort met een beperkte (territoriale) geldigheid kan afgeven indien [appellante] zwaarwegende belangen aannemelijk maakt om naar een bepaald land te kunnen reizen. Daarbij komt dat [appellante] met haar Nederlandse identiteitskaart in de EU kan reizen, zoals in overweging 7.2 wordt overwogen. Hetgeen [appellante] in dit kader heeft aangevoerd, biedt geen grondslag voor een ander oordeel.
6.2.    Voor zover de weigering om aan [appellante] een paspoort te verstrekken onder de gegeven omstandigheden al een inmenging is in het in artikel 8 van het EVRM neergelegde recht op een gezins- en familieleven, is die inmenging op grond van het tweede lid van dat artikel, in dit geval toegestaan. De mogelijkheid tot weigering is immers in de Paspoortwet in het leven geroepen in het belang van de nationale veiligheid, de openbare veiligheid of het economisch welzijn van bet land, het voorkomen van wanordelijkheden en strafbare feiten, de bescherming van de gezondheid of de goede zeden of voor de bescherming van de rechten en vrijheden van anderen. Niet is gebleken dat het voor [appellante] niet mogelijk is om contact met haar verwanten in Sudan te hebben. De minister heeft het belang dat is gediend met het weigeren van het paspoort zwaarder mogen laten wegen dan dat van [appellante] om op de door haar gewenste wijze contact met haar verwanten in Sudan te kunnen onderhouden. De rechtbank heeft dit terecht onderkend.
Het betoog slaagt niet.
-    Unierecht
7.    Voorts betoogt [appellante] dat de rechtbank heeft miskend dat de weigering om aan haar een paspoort te verstrekken in strijd is met het Unierecht, namelijk het vrij verkeer van personen. [appellante] voert aan dat het uittreden van het Verenigd Koninkrijk uit de Europese Unie niet langer een toekomstige onzekere gebeurtenis is. Op 29 maart 2019 zal dit gebeuren. Dit heeft onevenredige gevolgen voor haar verblijfsrecht in het Verenigd Koninkrijk en is derhalve in strijd met het proportionaliteitsbeginsel. [appellante] geeft de Afdeling in dit verband in overweging prejudiciële vragen te stellen aan het Hof van Justitie.
7.1.    Iedere burger van de Unie heeft het recht vrij op het grondgebied van de lidstaten te reizen en om er te verblijven. Een burger van de Europese Unie heeft op grond van artikel 4, eerste lid, van Richtlijn 2004/38/EG van het Europees Parlement en de Raad van 29 april 2004 betreffende het recht van vrij verkeer en verblijf op het grondgebied van de lidstaten voor de burgers van de Unie en hun familieleden, tot wijziging van Verordening (EEG) nr. 1612/68 en tot intrekking van Richtlijnen 64/221/EEG, 68/360/EEG, 72/194/EEG, 73/148/EEG, 75/34/EEG, 75/35/EEG, 90/364/EEG, 90/365/EEG en 93/96/EEG (PB 2004 L 158) met een geldige identiteitskaart het recht het grondgebied van een lidstaat te verlaten om zich naar een andere lidstaat te begeven.
7.2.    Met de weigering aan [appellante] een paspoort te verstrekken wordt haar recht om zich vrij op het grondgebied van de lidstaten van de Europese Unie te verplaatsen niet ontzegd. [appellante] is in het bezit van een Nederlandse identiteitskaart die gelet op artikel 46a van de Paspoortwet niet vervallen kan worden verklaard. Met die identiteitskaart kan zij verblijven in het Verenigd Koninkrijk, waardoor haar verblijfsrecht in het Verenigd Koninkrijk niet in het geding is. Het door haar in beroep ingenomen standpunt dat dit anders zal zijn nadat het Verenigd Koninkrijk niet meer tot de Europese Unie behoort, heeft de rechtbank terecht niet gevolgd, omdat dit ten tijde van de bij de rechtbank bestreden beslissing een toekomstige onzekere gebeurtenis was, waarover nog geen uitsluitsel was. Hetgeen [appellante] in hoger beroep heeft aangevoerd, kan haar niet baten. Zoals de minister ter zitting van de Afdeling heeft toegelicht, blijft [appellante] in het Verenigd Koninkrijk tot 31 december 2020 dezelfde rechten behouden. Voorts volgt uit de op dit moment in het Verenigd Koninkrijk geldende regels dat zij met haar Nederlandse identiteitskaart vóór 31 december 2020 een status kan aanvragen, waarmee zij ook na die datum in het Verenigd Koninkrijk kan blijven wonen en werken.
Er bestaat gelet op het arrest van het Hof van 6 oktober 1982, Cilfit, ECLI:EU:C:1982:335, punt 16, geen aanleiding tot het stellen van prejudiciële vragen, zoals [appellante] in overweging heeft gegeven, aangezien redelijkerwijs geen twijfel kan bestaan over de wijze waarop de opgeworpen vraag over de betrokken Unierechtelijke rechtsregel moet worden beantwoord.
Dit betoog slaagt ook niet.
Slotsom
8.    Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
9.    Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. H.G. Lubberdink, voorzitter, en mr. C.M. Wissels en mr. A.J.C. de Moor-van Vugt, leden, in tegenwoordigheid van mr. B. Ley-Nell, griffier.
w.g. Lubberdink    w.g. Ley-Nell
voorzitter    griffier
Uitgesproken in het openbaar op 3 april 2019
597.
VWEU
Artikel 20
1. Er wordt een burgerschap van de Unie ingesteld. Burger van de Unie is een ieder die de nationaliteit van een lidstaat bezit. Het burgerschap van de Unie komt naast het nationale burgerschap doch komt niet in de plaats daarvan.
2. De burgers van de Unie genieten de rechten en hebben de plichten die bij de Verdragen zijn bepaald. Zij hebben, onder andere,
a. het recht zich vrij op het grondgebied van de lidstaten te verplaatsen en er vrij te verblijven;
b. het actief en passief kiesrecht bij de verkiezingen voor het Europees Parlement en bij de gemeenteraadsverkiezingen in de lidstaat waar zij verblijf houden, onder dezelfde voorwaarden als de onderdanen van die staat;
c. het recht op bescherming van de diplomatieke en consulaire instanties van iedere andere lidstaat op het grondgebied van derde landen waar de lidstaat waarvan zij onderdaan zijn, niet vertegenwoordigd is, onder dezelfde voorwaarden als de onderdanen van die lidstaat;
d. het recht om verzoekschriften tot het Europees Parlement te richten, zich tot de Europese ombudsman te wenden, alsook zich in een van de talen van de Verdragen tot de instellingen en de adviesorganen van de Unie te richten en in die taal antwoord te krijgen.
Deze rechten worden uitgeoefend onder de voorwaarden en binnen de grenzen welke bij de Verdragen en de maatregelen ter uitvoering daarvan zijn vastgesteld.
Artikel 21
1. Iedere burger van de Unie heeft het recht vrij op het grondgebied van de lidstaten te reizen en te verblijven, onder voorbehoud van de beperkingen en voorwaarden die bij de Verdragen en de bepalingen ter uitvoering daarvan zijn vastgesteld.
2. Indien een optreden van de Unie noodzakelijk blijkt om deze doelstelling te verwezenlijken en de Verdragen niet in de daartoe vereiste bevoegdheden voorziet, kunnen het Europees Parlement en de Raad, volgens de gewone wetgevingsprocedure bepalingen vaststellen die de uitoefening van de in
lid 1 bedoelde rechten vergemakkelijken.
3. Ter verwezenlijking van dezelfde doelstellingen als in lid 1 genoemd en tenzij de Verdragen in de daartoe vereiste bevoegdheden voorzien, kan de Raad, volgens een bijzondere wetgevingsprocedure, maatregelen inzake sociale zekerheid en sociale bescherming vaststellen. De Raad besluit met eenparigheid van stemmen, na raadpleging van het Europees Parlement.
EVRM
Artikel 8. Recht op eerbiediging van privé-, familie- en gezinsleven
1. Een ieder heeft recht op respect voor zijn privé leven, zijn familie- en gezinsleven, zijn woning en zijn correspondentie.
2. Geen inmenging van enig openbaar gezag is toegestaan in de uitoefening van dit recht, dan voor zover bij de wet is voorzien en in een democratische samenleving noodzakelijk is in het belang van de nationale veiligheid, de openbare veiligheid of het economisch welzijn van het land, het voorkomen van wanordelijkheden en strafbare feiten, de bescherming van de gezondheid of de goede zeden of voor de bescherming van de rechten en vrijheden van anderen.
Vierde Protocol bij het EVRM
Artikel 2
2. Een ieder heeft het recht welk land ook, met inbegrip van het eigen land, te verlaten.
3. De uitoefening van deze rechten mag aan geen andere beperkingen worden gebonden dan die die bij de wet zijn voorzien en in een democratische samenleving noodzakelijk zijn in het belang van de nationale veiligheid of van de openbare veiligheid, voor de handhaving van de openbare orde, voor de voorkoming van strafbare feiten, voor de bescherming van de gezondheid of van de goede zeden of de bescherming van de rechten en vrijheden van anderen.
Artikel 3
1. Niemand mag, bij wege van een maatregel van individuele of collectieve aard, worden uitgezet uit het grondgebied van de Staat, waarvan hij een onderdaan is.
Grondwet
Artikel 2
4. Ieder heeft het recht het land te verlaten, behoudens in de gevallen, bij de wet bepaald.
Paspoortwet
Artikel 9
1. Iedere Nederlander heeft binnen de grenzen bij deze wet bepaald, recht op een nationaal paspoort, geldig voor tien jaren en voor alle landen.
Artikel 22
Weigering of vervallenverklaring kan geschieden op verzoek van Onze Minister die het aangaat, onderscheidenlijk het college van burgemeester en wethouders, gedeputeerde staten, het bestuurscollege dan wel een ander tot invordering bevoegd orgaan van een rechtspersoon die krachtens publiekrecht is ingesteld, dat het aangaat, indien het gegronde vermoeden bestaat dat een persoon,
a. die nalatig is in het nakomen van zijn verplichting tot betaling van in een der landen van het Koninkrijk verschuldigde belastingen of premies inzake sociale verzekeringen, of
b. die nalatig is in het nakomen van zijn verplichting tot terugbetaling van door de overheid aan hem verstrekte geldleningen, subsidies of renteloze voorschotten, of
c. die nalatig is in het nakomen van een wettelijk op hem rustende dan wel bij uitspraak van een rechter in het Koninkrijk vastgestelde verplichting tot betaling van op hem verhaalbare uitkeringen, door de overheid gemaakte, op hem verhaalbare kosten, dan wel voorgefinancierde of anderszins verstrekte gelden, of
d. die nalatig is in het nakomen van een wettelijk op hem rustende onderhoudsverplichting dan wel een bij uitspraak van een rechter in het Koninkrijk vastgestelde onderhoudsverplichting,
zich door verblijf buiten de grenzen van een der landen van het Koninkrijk aan de wettelijke mogelijkheden tot invordering van de verschuldigde gelden zal onttrekken.
Artikel 25
1. De autoriteiten, bedoeld in de artikelen 18 tot en met 24, richten het verzoek tot weigering onderscheidenlijk vervallenverklaring onder vermelding van de bezwaren die tegen een persoon bestaan en de gronden die hebben geleid tot het vermoeden, bedoeld in de artikelen 18, 20 tot en met 23a en 24, aan Onze Minister, onderscheidenlijk de Gouverneur.
2. Indien deze gronden zijn vervallen, geeft de autoriteit die een verzoek als bedoeld in het eerste lid heeft gedaan Onze Minister, onderscheidenlijk de Gouverneur, daarvan onverwijld kennis. De Gouverneur draagt zorg, dat de aan hem gedane mededeling dat de gronden zijn vervallen, onverwijld ter kennis komt van Onze Minister.
3. Onze Minister onderscheidenlijk de Gouverneur vermeldt, indien een verzoek als bedoeld in het eerste lid voldoet aan de voorwaarden van een van de artikelen 18 tot en met 24, de persoon op wie het verzoek betrekking heeft dan wel de persoon ten aanzien van wie bij hem, onderscheidenlijk de Gouverneur, gronden tot weigering of vervallenverklaring bestaan, in een door Onze Minister bij te houden register. In dat geval vermeldt dit register geen andere gegevens van de betrokken persoon dan die, bedoeld in artikel 3, vanwege welke autoriteit, krachtens welke bepaling van paragraaf 1 van dit hoofdstuk en om welke reden de betrokken persoon in het register is vermeld, alsmede de datum van vermelding in het register.
4. Onze Minister, onderscheidenlijk de Gouverneur, deelt de autoriteiten die bevoegd zijn een reisdocument te verstrekken dan wel in te houden, mede, aan welke personen die ingevolge het bepaalde in het derde lid in het register zijn vermeld, een reisdocument kan worden geweigerd, moet worden geweigerd, dan wel van wie het reisdocument moet worden ingehouden. De autoriteiten die bevoegd zijn een reisdocument te verstrekken dan wel in te houden, houden een administratie bij van de mededelingen die zij op grond van de vorige volzin ontvangen.
5. Onze Minister verwijdert onverwijld een vermelding als bedoeld in het derde lid uit het register, indien hij een kennisgeving als bedoeld in het tweede lid heeft ontvangen of indien twee jaar nadat een verzoek als bedoeld in het eerste lid is gedaan een zodanige kennisgeving niet is ontvangen, dan wel zodra de gronden ten aanzien van de betrokken personen bij Onze Minister onderscheidenlijk de Gouverneur niet meer bestaan. Hij geeft daarvan terstond kennis aan de autoriteiten aan wie hij de mededeling als bedoeld in het vierde lid heeft gedaan. Deze autoriteiten verwijderen terstond nadat zij een kennisgeving als bedoeld in de vorige volzin hebben ontvangen de vermelding uit de administratie, bedoeld in het vierde lid.
Artikel 44
1. Bevoegd tot weigering of vervallenverklaring van reisdocumenten op de gronden genoemd in hoofdstuk III zijn de autoriteiten die ingevolge artikel 40 bevoegd zijn tot verstrekking daarvan.
2. Zodra een tot weigering of vervallenverklaring bevoegde autoriteit een aanvraag in behandeling neemt betreffende een persoon ten aanzien van wie een mededeling als bedoeld in artikel 25, vierde lid, is gedaan, dan wel een ingevolge artikel 52 of 53 ingehouden reisdocument heeft ontvangen, overtuigt hij zich ervan of de gronden tot weigering of vervallenverklaring ten aanzien van betrokkene nog bestaan.
3. Op verzoek van de tot weigering of vervallenverklaring bevoegde autoriteit zendt Onze Minister onderscheidenlijk de Gouverneur aan deze de in het register opgenomen gegevens van de betrokkene toe.
4. Indien de gronden tot weigering of vervallenverklaring nog blijken te bestaan, deelt de tot weigering of vervallenverklaring bevoegde autoriteit de aanvrager respectievelijk de houder terstond doch in ieder geval binnen vier weken na de aanvraag onderscheidenlijk de inhouding mede dat hij voornemens is de verstrekking van het aangevraagde reisdocument te weigeren dan wel het ingehouden reisdocument vervallen te verklaren, tenzij de aanvrager respectievelijk de houder hem binnen twee weken verzoekt de beslissing gedurende acht weken aan te houden, ten einde met de autoriteit bij wie de gronden bestaan een zodanige overeenstemming te bereiken dat tot verstrekking van het aangevraagde reisdocument of teruggave van het ingehouden reisdocument dan wel verstrekking van een reisdocument, waarvan de geldigheidsduur onderscheidenlijk de territoriale geldigheid beperkter is dan de bij of krachtens de wet vastgestelde, kan worden overgegaan.
Artikel 45
1. Indien binnen de periode van acht weken, bedoeld in artikel 44, vierde lid, door de autoriteit bij wie de gronden tot weigering of vervallenverklaring bestaan aan de tot weigering of vervallenverklaring bevoegde autoriteit wordt medegedeeld, dat overeenstemming is bereikt met de aanvrager respectievelijk de houder, dan wel indien de gronden bij de tot weigering of vervallenverklaring bevoegde autoriteit zelf bestaan, door deze een dergelijke overeenstemming is bereikt, wordt zo spoedig mogelijk doch uiterlijk binnen vier weken overeenkomstig de bereikte overeenstemming het aangevraagde reisdocument verstrekt of het ingehouden reisdocument teruggegeven dan wel het reisdocument, waarvan de geldigheidsduur onderscheidenlijk de territoriale geldigheid beperkter is dan de bij of krachtens de wet vastgestelde, verstrekt.
2. Indien binnen de periode van acht weken, bedoeld in artikel 44, vierde lid, geen mededeling wordt gedaan als bedoeld in het eerste lid, dan wel de aanvrager respectievelijk de houder geen verzoek doet als bedoeld in artikel 44, vierde lid, gaat de tot weigering of vervallenverklaring bevoegde autoriteit tot weigering of vervallenverklaring over, tenzij hij van oordeel is dat de aanvrager respectievelijk de houder door deze beslissing onevenredig zou worden benadeeld. In dat geval verstrekt de tot weigering of vervallenverklaring bevoegde autoriteit na overleg met de autoriteit bij wie de gronden tot weigering of vervallenverklaring bestaan het aangevraagde reisdocument of geeft hij het ingehouden reisdocument terug dan wel verstrekt hij een reisdocument, waarvan de geldigheidsduur onderscheidenlijk de territoriale geldigheid beperkter is dan de bij of krachtens de wet vastgestelde.
3. De tot weigering of vervallenverklaring bevoegde autoriteit doet van zijn beslissing, bedoeld in het tweede lid, onverwijld mededeling aan Onze Minister onderscheidenlijk de Gouverneur. Bij deze mededeling vermeldt hij het oordeel van de autoriteit bij wie de gronden tot weigering of vervallenverklaring bestaan. De Gouverneur draagt zorg dat de aan hem gedane mededeling ter kennis komt van Onze Minister. Onze Minister neemt deze mededeling op in het register, bedoeld in artikel 25, derde lid.
Artikel 46
1. De beschikking tot weigering of vervallenverklaring wordt zo spoedig mogelijk doch uiterlijk binnen vier weken na het verstrijken van de termijn, bedoeld in artikel 45, tweede lid, gegeven. In de openbare lichamen, Aruba, Curaçao en Sint Maarten wordt de beschikking schriftelijk aan de aanvrager, onderscheidenlijk de houder bekendgemaakt.
Artikel 46a
1. Een Nederlandse identiteitskaart kan niet vervallen worden verklaard en kan uitsluitend worden geweigerd op de grond, genoemd in artikel 23b.