ECLI:NL:RVS:2019:1016

Raad van State

Datum uitspraak
3 april 2019
Publicatiedatum
3 april 2019
Zaaknummer
201806784/1/A2
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • F.C.M.A. Michiels
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen afwijzing schadevergoeding door staatssecretaris van Justitie en Veiligheid

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van [appellante] tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, die op 11 juli 2018 het beroep van [appellante] ongegrond verklaarde. Dit beroep was gericht tegen de afwijzing door de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid van een verzoek om schadevergoeding, dat was ingediend naar aanleiding van een besluit van 19 juli 2012. De staatssecretaris had in dat besluit de aanvraag van [appellante] voor een verblijfsvergunning asiel afgewezen.

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft de zaak op 14 maart 2019 ter zitting behandeld. [appellante] was vertegenwoordigd door haar advocaat, mr. S.J. Koolen. De staatssecretaris heeft in zijn besluit van 19 december 2017 de afwijzing van de schadevergoeding gemotiveerd door te stellen dat het besluit van 19 juli 2012 rechtmatig was en dat [appellante] niet eerder deskundigenrapporten had overgelegd ter onderbouwing van haar verzoek.

De Raad van State overweegt dat het besluit van 19 juli 2012 in rechte onaantastbaar is geworden door eerdere uitspraken van de rechtbank en de Afdeling. Dit betekent dat de rechtmatigheid van dat besluit in beginsel wordt aangenomen. De staatssecretaris heeft de onrechtmatigheid van het besluit niet erkend, waardoor het verzoek om schadevergoeding afstuit. De Afdeling bevestigt de uitspraak van de rechtbank en verklaart het hoger beroep ongegrond.

De uitspraak is gedaan op 3 april 2019, waarbij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State de aangevallen uitspraak bevestigt en geen proceskostenveroordeling oplegt.

Uitspraak

201806784/1/A2.
Datum uitspraak: 3 april 2019
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellante], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats ‘s-Hertogenbosch, van 11 juli 2018 in zaak nr. 18/743 in het geding tussen:
[appellante]
en
de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid.
Procesverloop
Bij besluit van 19 december 2017 heeft de staatssecretaris een verzoek van [appellante] om schadevergoeding afgewezen.
Bij uitspraak van 11 juli 2018 heeft de rechtbank het door [appellante] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellante] hoger beroep ingesteld.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 14 maart 2019, waar [appellante], vertegenwoordigd door mr. S.J. Koolen, advocaat te Utrecht, is verschenen.
Overwegingen
1.    Op 1 juli 2013 is de Wet nadeelcompensatie en schadevergoeding bij onrechtmatige besluiten van 31 januari 2013 in werking getreden voor wat betreft schadevergoeding bij onrechtmatige besluiten. In artikel IV, eerste lid, van die wet is bepaald dat op schade, veroorzaakt door een besluit dat werd bekendgemaakt of een handeling die werd verricht voor het tijdstip waarop deze wet voor dat besluit of die handeling in werking is getreden, het recht van toepassing blijft zoals dat gold vóór dat tijdstip.
2.    In hoger beroep is in geschil of de staatssecretaris het verzoek van [appellante] om vergoeding van materiële schade, die zij stelt te hebben geleden als gevolg van een besluit van 19 juli 2012, terecht heeft afgewezen.
3.    Onder de staatssecretaris wordt tevens verstaan: diens rechtsvoorganger(s).
Vreemdelingenrechtelijke procedure
4.    Op 19 december 2011 heeft [appellante] een aanvraag om verlening van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd ingediend. Bij besluit van 19 juli 2012 heeft de staatssecretaris die aanvraag afgewezen. Bij uitspraak van 15 oktober 2013 heeft de rechtbank het door [appellante] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Bij uitspraak van 19 december 2013 heeft de Afdeling het door [appellante] daartegen ingestelde hoger beroep kennelijk ongegrond verklaard en de uitspraak van de rechtbank bevestigd.
5.     Op 6 maart 2015 heeft [appellante] opnieuw een aanvraag om verlening van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd ingediend. Bij besluit van 3 september 2015 heeft de staatssecretaris die aanvraag ingewilligd en de gevraagde vergunning met ingang van 6 maart 2015, geldig tot 6 maart 2020, aan [appellante] verleend.
Verzoek om schadevergoeding
6.    Bij brief van 17 maart 2015 heeft [appellante] de staatssecretaris verzocht om vergoeding van schade die zij stelt te hebben geleden als gevolg van het besluit van 19 juli 2012. Volgens haar berust dat besluit op de onjuiste veronderstelling dat haar asielrelaas niet geloofwaardig is. Zij heeft, ter onderbouwing van haar stelling dat haar asielrelaas wel degelijk geloofwaardig is, in het kader van de tweede aanvraag om verlening van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd een deskundigenrapport van 9 maart 2015 en een aanvullend deskundigenrapport van 28 juli 2015 overgelegd. Uit het besluit van 3 september 2015 valt af te leiden dat de staatssecretaris haar asielrelaas thans geloofwaardig acht en dat hij de onrechtmatigheid van het besluit van 19 juli 2012 heeft erkend. De schade bestaat uit de kosten van de deskundigenrapporten.
Standpunt van de staatssecretaris
7.    Aan het besluit van 19 december 2017 heeft de staatssecretaris ten grondslag gelegd dat het besluit van 19 juli 2012 rechtmatig is, dat niet valt in te zien waarom [appellante] de deskundigenrapporten niet eerder heeft overgelegd en dat derhalve geen grond voor vergoeding van de kosten van die rapporten bestaat. In het verweerschrift van 17 mei 2018 heeft de staatssecretaris daaraan toegevoegd dat hij niet is teruggekomen op het besluit van 19 juli 2012 en dat hij op basis van nieuwe informatie tot een ander besluit is gekomen.
Hoger beroep
8.    [appellante] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de staatssecretaris met het besluit van 3 september 2015 niet - impliciet - de onrechtmatigheid van het besluit van 19 juli 2012 heeft erkend. Zij voert aan dat de staatssecretaris tijdens de eerste asielprocedure ten onrechte heeft geweigerd onderzoek naar de geloofwaardigheid van haar asielrelaas te verrichten en dat niet in geschil is dat het voor haar niet mogelijk was om tijdens de eerste asielprocedure deskundigenrapporten over te leggen.
8.1.    Het besluit van 19 juli 2012 is als gevolg van de uitspraak van de Afdeling van 19 december 2013 in rechte onaantastbaar geworden. Dat betekent dat in beginsel van de rechtmatigheid van het besluit van 19 juli 2012, zowel wat betreft de inhoud als de wijze van tot stand komen, wordt uitgegaan.
De staatsecretaris heeft de onrechtmatigheid van en de aansprakelijkheid voor het besluit van 19 juli 2012 niet erkend. Hierop stuit het verzoek van [appellante] om schadevergoeding wegens onrechtmatigheid van dat besluit al af.
Het betoog faalt.
Conclusie
9.    Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
10.    Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. F.C.M.A. Michiels, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. R.J.R. Hazen, griffier.
w.g. Michiels    w.g. Hazen
lid van de enkelvoudige kamer    griffier
Uitgesproken in het openbaar op 3 april 2019
452.