201608735/1/R3.
Datum uitspraak: 17 januari 2018
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
[appellant A] en [appellant B], wonend te Rohel, gemeente Fryske Marren,
en
de raad van de gemeente de Fryske Marren,
verweerder.
Procesverloop
Bij besluit van 28 september 2016 heeft de raad het bestemmingsplan "Rohel - Meerweg 6" vastgesteld.
Tegen dit besluit hebben [appellanten] beroep ingesteld.
De raad heeft een verweerschrift ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 12 december 2017, waar [appellanten], vertegenwoordigd door mr. I.M.F. Kwint en bijgestaan door [gemachtigde], en de raad, vertegenwoordigd door drs. A. Flapper, zijn verschenen.
Overwegingen
1. Het plan maakt een nieuwe woning in het landelijk gebied mogelijk. Het perceel ligt tussen Meerweg 4 en Meerweg 8 en wordt aangeduid als Meerweg 6.
2. Bij de vaststelling van een bestemmingsplan moet de raad bestemmingen aanwijzen en regels geven die de raad uit een oogpunt van een goede ruimtelijke ordening nodig acht. De raad heeft daarbij beleidsruimte en moet de betrokken belangen afwegen. De Afdeling beoordeelt aan de hand van de beroepsgronden of het besluit tot vaststelling van het bestemmingsplan in overeenstemming is met het recht. De Afdeling stelt niet zelf vast of het plan in overeenstemming is met een goede ruimtelijke ordening, maar beoordeelt aan de hand van die gronden of de raad zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plan strekt ten behoeve van een goede ruimtelijke ordening.
3. [appellanten] wonen aan de [locatie] te Rohel, nabij de woning die met het plan wordt mogelijk gemaakt. Zij zijn van opvatting dat de raad niet deugdelijk heeft gemotiveerd waarom op het perceel Meerweg 6 bebouwing mag plaatsvinden. Zij stellen in de eerste plaats dat eerdere verzoeken om een woning te mogen bouwen op dat perceel steeds zijn afgewezen omdat dit strijdig werd bevonden met het provinciaal en gemeentelijk beleid. Zo heeft bijvoorbeeld in 1989 het college van gedeputeerde staten van Fryslân geweigerd een toen benodigde verklaring van geen bedenkingen af te geven. In 1994 is opnieuw een bouwaanvraag ingediend en afgewezen. In 2012 en 2013 zijn de beslissingen opnieuw genomen en bevestigd. De feitelijke situatie is nagenoeg ongewijzigd gebleven. [appellanten] noemen het dan ook onbegrijpelijk dat slechts enkele maanden na de negatieve besluiten een ommezwaai van 180 graden wordt gemaakt en de feitelijke situatie totaal anders wordt uitgelegd.
Ook vinden zij het toevoegen van woonbebouwing niet passend in het buitengebied.
Ten slotte vrezen zij voor aantasting van uitzicht, privacy, woongenot en voor waardevermindering van hun woning. Ter zitting hebben [appellanten] nog gewezen op het belang van natuurbeleving.
3.1. Wat betreft de aangevoerde omslag in het beleid stelt de raad dat het plan tot stand is gekomen met inachtneming van geldende wet- en regelgeving en beleid. De raad erkent dat eerder voor eenzelfde bouwplan geen toestemming is verleend, maar stelt dat na de afwijzingen in 1989, 1994 en 2012 de beoordelingskaders en denkbeelden bij de provincie en de gemeente over de aanvaardbaarheid van bebouwing op het perceel Meerweg 6 zijn geëvolueerd. In dit verband wordt erop gewezen dat door gedeputeerde staten op 17 december 2013 ten behoeve van het in oktober 2013 gedane hernieuwde verzoek een ontheffing is gegeven, waarbij in aanmerking is genomen dat het plangebied in een dijkstructuur ligt, er sprake is van enige clustering van bebouwing en de bebouwing geen afbreuk doet aan de landschappelijke karakteristiek. Tevens is toen van belang geacht dat in het verleden op het perceel bebouwing heeft gestaan.
Het bestreden besluit is niet genomen op basis van de op 17 december 2013 gegeven ontheffing omdat is vastgesteld dat het plan in overeenstemming is met de Verordening Romte Fryslân 2014, zoals geconsolideerd vastgesteld op 4 maart 2015. Hierin staat dat onder voorwaarden een nieuwe stedelijke functie mogelijk is in het landelijk gebied. De voorwaarden die daaraan verbonden zijn (artikel 1.3.1, onder a. en d. van de Verordening Romte Fryslân 2014):
- de nieuwe stedelijke functie leidt tot een landschappelijk aanvaardbare afronding of verdichting van een bebouwingslint of bebouwingscluster en doet geen afbreuk aan de landschappelijke of cultuurhistorische kernkwaliteiten;
- het moet per lint gaan om één of enkele woningen, waarvan de oppervlakte per woning niet meer bedraagt dan 300 m2. Een woning moet in overeenstemming zijn met een gemeentelijk woonplan.
De raad stelt, gelet ook op de motivering die is neergelegd in de ontheffing van 17 december 2013, dat zich geen strijd voordoet met de in artikel 1.3.1., onder a. en d., van de verordening gestelde voorwaarden.
3.2. De Afdeling stelt vast dat [appellanten] geen concrete bezwaren naar voren gebracht die aanleiding geven voor het oordeel dat het besluit van de raad in strijd is met evenbedoelde voorwaarden uit de Verordening Romte Fryslân 2014.
Het betoog dat niet begrijpelijk is dat bij een gelijkblijvende feitelijke situatie nu, in tegenstelling tot het verleden, wel toestemming wordt verleend voor bebouwing op het perceel Meerweg 6, acht de Afdeling onvoldoende om het bestreden besluit in strijd met de Verordening te achten. Vastgesteld moet immers worden dat, zoals ook de raad ter zitting heeft gesteld en zoals ook al blijkt uit de op 17 december 2013 gegeven ontheffing, de denkbeelden over bebouwing van percelen zoals het perceel Meerweg 6 is gewijzigd.
Ook de stelling van [appellanten] dat sprake is van strijd met gemeentelijk beleid volgt de Afdeling niet. Nog daargelaten dat [appellanten] het hier gaat om niet overgelegd gemeentelijk beleid dat kennelijk dateert van voor de gemeentelijke samenvoeging tot de Fryske Marren, ziet de Afdeling onvoldoende grond voor het oordeel dat dat beleid een beletsel vormt voor het thans door de raad genomen besluit. Hierbij neemt de Afdeling in aanmerking dat de volgens [appellanten] bij dat beleid behorende kaart waarop het perceel Meerweg 6 onbebouwd is weergegeven, op zich beschouwd niet voldoende is om te oordelen dat het beleid zich tegen bebouwing op dat perceel zou verzetten. De Afdeling ziet geen aanleiding de raad niet de volgen in zijn stelling dat dit beleid moet worden beoordeeld tegen de achtergrond van eenzelfde evolutie van denkbeelden, als die tot wijziging van hogervermeld provinciale standpunt hebben geleid.
Uit het voorgaande volgt dat het bezwaar van [appellanten] dat in het verleden op basis van toen geldend recht andere afwegingen zijn gemaakt, niet tot het oordeel kan leiden dat de raad het plan in redelijkheid niet heeft kunnen vaststellen.
3.3. Ook het betoog van [appellanten] dat bebouwing van het perceel Meerweg 6 niet passend is, volgt de Afdeling niet. Daarbij neemt de Afdeling in aanmerking dat voor dat gebied geen ander wettelijk beschermingsregime geldt dan hiervoor vermeld in de Verordening Romte Fryslân 2014. In hetgeen [appellanten] naar voren hebben gebracht ziet de Afdeling geen gegronde reden voor het oordeel dat de keuze van de raad om het perceel Meerweg 6 te bebouwen vanuit stedenbouwkundig of landschappelijk oogpunt onredelijk moet worden geacht.
3.4. Resteert de vraag of de raad bij afweging van de betrokken belangen in redelijkheid tot vaststelling van het bestreden plan heeft kunnen komen. De Afdeling dient in dit verband de vraag te beantwoorden of het standpunt van de raad om aan de door [appellanten] naar voren gebrachte belangen bij het behoud van hun woon- en leefklimaat geen beslissende betekenis toe te kennen onredelijk moet worden geacht. Gegeven dat de afstand van de woonbestemming aan de [locatie], de woning van [appellanten], tot aan het nieuwe bestemmingsvlak ongeveer 25 m en die tot het bouwvlak ongeveer 30 m bedraagt, is de Afdeling met de raad van opvatting dat niet kan worden gezegd dat het uitzicht en de privacy zodanig verslechtert dat de raad alleen al om die reden in redelijkheid van vaststelling van het plan had moeten afzien. Dit wordt niet anders als rekening wordt gehouden met het verlies aan natuurbeleving dat [appellanten] ter zitting naar voren hebben gebracht. De Afdeling tekent hierbij aan dat aan een in het voorgaande bestemmingsplan neergelegde bestemming geen blijvende rechten kunnen worden ontleend. Voor zover [appellanten] menen dat als gevolg van de planvaststelling de waarde van de woning vermindert, overweegt de Afdeling dat [appellanten] niet aannemelijk hebben gemaakt dat van een zodanige waardedaling sprake is dat de raad daarom in redelijkheid van vaststelling van het plan had moeten afzien.
4. Het vorenstaande leidt tot de slotsom dat het beroep van [appellanten] ongegrond is.
5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
verklaart het beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. W.D.M. van Diepenbeek, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. H.E. Postma, griffier.
w.g. Van Diepenbeek
lid van de enkelvoudige kamer
De griffier is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.
Uitgesproken in het openbaar op 17 januari 2018
539.