ECLI:NL:RVS:2018:935

Raad van State

Datum uitspraak
21 maart 2018
Publicatiedatum
21 maart 2018
Zaaknummer
201701763/1/A1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van het plaatsingsplan voor ondergrondse restafvalcontainers in Den Haag

Op 21 maart 2018 heeft de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State uitspraak gedaan in een zaak betreffende het plaatsingsplan voor ondergrondse restafvalcontainers (orac’s) in de wijk Archipelbuurt te Den Haag. Het college van burgemeester en wethouders van Den Haag had op 10 januari 2017 een besluit genomen om een locatie aan te wijzen voor de plaatsing van drie orac’s. Tegen dit besluit hebben verschillende appellanten, waaronder bewoners van de nabijgelegen panden, beroep ingesteld. De appellanten voerden aan dat de plaatsing van de orac’s zou leiden tot geur- en geluidshinder en dat de waarde van hun woningen zou verminderen. Tijdens de zitting op 6 februari 2018 werd het beroep van een van de appellanten ingetrokken, terwijl de andere appellanten hun bezwaren handhaafden.

De Afdeling oordeelde dat het college in redelijkheid tot de aanwijzing van de locatie had kunnen komen. De Afdeling overwoog dat het college beleidsruimte heeft bij het vaststellen van een plaatsingsplan en dat de appellanten niet aannemelijk hadden gemaakt dat de hinder van de orac’s zodanig zou zijn dat het college niet in redelijkheid tot de locatie had kunnen besluiten. De Afdeling concludeerde dat de aanwezigheid van de orac’s een normale maatschappelijke ontwikkeling is en dat de gevolgen voor de waarde van de woningen niet onevenredig zijn in verhouding tot het doel van de plaatsing. De beroepen van de appellanten werden ongegrond verklaard, en er werd geen proceskostenveroordeling opgelegd.

Uitspraak

201701763/1/A1.
Datum uitspraak: 21 maart 2018
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
1.    [appellant sub 1] en anderen, allen wonend te Den Haag,
2.    [appellant sub 2], wonend te Den Haag,
appellanten,
en
het college van burgemeester en wethouders van Den Haag,
verweerder.
Procesverloop
Bij besluit van 10 januari 2017 heeft het college het plaatsingsplan vastgesteld, waarbij onder meer locatie 46-40A ter hoogte van het pand [locatie 1] te Den Haag, is aangewezen voor het plaatsen van drie ondergrondse restafvalcontainers (hierna: orac’s).
Tegen dit besluit hebben [appellant sub 1] en anderen en [partij] en [appellant sub 2] beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
[appellant sub 1] en anderen en [partij] en [appellant sub 2] hebben een nader stuk ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 6 februari 2018, waar [appellant sub 1] en [gemachtigde], [gemachtigde] en [appellant sub 2], bijgestaan door mr. R. den Uyl, en het college, vertegenwoordigd door R. van Coevorden en mr. M.M.C. van der Helm, zijn verschenen.
Overwegingen
1.    Ter zitting is het beroep, voor zover ingesteld door [partij], ingetrokken.
2.    Bij het bestreden besluit heeft het college, door vaststelling van het plaatsingsplan, concrete locaties in de wijk Archipelbuurt aangewezen waar orac’s worden geplaatst. Onder meer is voorzien in plaatsing van orac’s ter hoogte van het pand [locatie 1]. [appellant sub 1] en anderen wonen in dat pand en [appellant sub 2] woont aan de [locatie 2]. De woning van [appellant sub 2] ligt op de begane grond. Zij wonen allen op korte afstand van de locatie en kunnen zich niet met de aanwijzing van de locatie verenigen.
3.    Bij het vaststellen van een plaatsingsplan komt het bevoegd gezag wat betreft de keuze voor locaties voor plaatsing van orac’s beleidsruimte toe. De Afdeling beoordeelt aan de hand van de beroepsgronden of aanleiding bestaat voor het oordeel dat het college in redelijkheid tot de aangewezen locatie heeft kunnen komen.
4.    [appellant sub 1] en anderen en [appellant sub 2] betogen dat het college, gelet op de betrokken belangen, niet in redelijkheid heeft kunnen besluiten tot aanwijzing van de locatie. Zij betogen dat zij ten gevolge van de orac’s geur- en geluidhinder zullen ondervinden. [appellant sub 1] en anderen wijzen erop dat hun woning slechts is voorzien van enkele beglazing. [appellant sub 2] vreest dat door de actieve zuigkracht van de ventilatiemachine in haar slaapkamer, die aan de straatzijde ligt, de luchtkwaliteit in haar slaapkamer nadelig wordt beïnvloed door de geur van de orac’s en geur en uitlaatgassen van de ledigingswagen. Daarbij wijst zij erop dat de orac’s dichtbij haar woning worden geplaatst.
4.1.    In de Nota van Antwoord, die onderdeel uitmaakt van het bestreden besluit, staat dat de orac’s grotendeels in de grond worden geplaatst en twee halve schalen hebben, die tegen elkaar indraaien. Daardoor wordt geurhinder tot een minimum beperkt. Daarnaast worden volgens het college de orac’s twee keer per jaar van binnen en buiten grondig gereinigd.
Verder heeft het college toegelicht dat de orac’s zijn voorzien van rubberen dempers. Het plaatsen van huisvuil in de orac veroorzaakt daardoor niet of nauwelijks geluidhinder, zo stelt het college. Het ledigen van de orac’s zal doorgaans op werkdagen tussen 07.00 en 22.00 uur plaatsvinden en zal slechts vijf tot tien minuten in beslag nemen. Volgens het college blijft de mogelijke geluidhinder vanwege de aanwezigheid van de orac’s dan ook binnen aanvaardbare grenzen.
Ten aanzien van de vrees van [appellant sub 2] dat de luchtkwaliteit in haar slaapkamer verslechtert ten gevolge van orac’s, stelt het college dat, gelet op de lage frequentie en korte duur van het ledigen van de orac’s, de hinder van uitlaatgassen en geur van de ledigingswagen te verwaarlozen is.
4.2.    De aangewezen locatie bevindt zich ongeveer 3,20 m van de voorgevel van de dichtstbijgelegen woning, die van [appellant sub 1] en anderen. De Afdeling ziet geen reden om te twijfelen aan de juistheid van hetgeen het college met betrekking tot de verschillende vormen van hinder naar voren heeft gebracht. [appellant sub 1] en anderen en [appellant sub 2] hebben niet aannemelijk gemaakt dat de geur- en geluidhinder, veroorzaakt door de orac’s dan wel het ledigen daarvan in dit geval niettemin zo groot is dat het college niet in redelijkheid tot aanwijzing van de locatie kon overgaan. In de omstandigheid dat de woning van [appellant sub 1] en anderen niet is voorzien van dubbele beglazing wordt daarvoor geen aanknopingspunt gevonden.
Gelet op de uitvoering van de orac’s en lage frequentie en korte duur van het ledigen van de orac’s, bestaat verder geen aanleiding voor het oordeel dat de luchtkwaliteit in de slaapkamer van [appellant sub 2] ten gevolge van de orac’s zodanig zal verslechteren dat het college om die reden de locatie niet in redelijkheid heeft kunnen aanwijzen. Dat haar slaapkamer is voorzien van een ventilatiemachine maakt dit niet anders.
Het betoog faalt.
5.    [appellant sub 1] en anderen betogen dat de aanwezigheid van de orac’s zal leiden tot waardevermindering van hun woning.
5.1.    Het college stelt zich op het standpunt dat het plaatsen van orac’s is aan te merken als een normale maatschappelijke ontwikkeling waar een ieder mee kan worden geconfronteerd. Normale maatschappelijke ontwikkelingen zijn (objectief) voorzienbaar en behoren tot het aanvaarde risico van benadeelde. Dit geldt ook voor de eventueel financieel nadelige gevolgen van het bestreden besluit, aldus het college. Het college acht de gevolgen van het bestreden besluit niet onevenredig in relatie tot het doel dat daarmee wordt gediend.
5.2.    Het college heeft er naar het oordeel van de Afdeling in redelijkheid van kunnen uitgaan dat waardevermindering van een nabij orac’s gelegen woning de belangen van de eigenaar in de regel niet zodanig aantast dat daaraan meer gewicht moet worden toegekend dan aan het belang dat is gediend met de plaatsing van orac’s. Het college heeft in de enkele stelling dat de woning in waarde zal verminderen in redelijkheid geen aanleiding hoeven vinden om af te zien van de aanwijzing van de locatie. Dit laat onverlet dat [appellant sub 1] en anderen, indien zij stellen dat zij schade lijden die niet voor hun rekening dient te komen, een verzoek tot schadevergoeding tot het college kunnen richten.
Het betoog faalt.
6.    [appellant sub 1] en anderen en [appellant sub 2] betogen dat het college de locatie niet in redelijkheid kon aanwijzen, gelet op het bestaan van een geschiktere alternatieve locatie. Daartoe wijzen zij op de locatie ter hoogte van het pand Balistraat 95, waar momenteel twee parkeerplaatsen zijn ingericht voor het opladen van elektrische auto’s. In dit kader wijzen zij erop dat oplaadplaatsen voor elektrische auto’s in de Riouwstraat zijn verlegd voor de plaatsing van orac’s. Zij stellen dat dit in het onderhavige geval ook mogelijk moet worden geacht. [appellant sub 1] en anderen stellen dat omwonenden van de aangewezen locatie hebben verklaard de voorkeur te geven aan deze alternatieve locatie. [appellant sub 2] betoogt dat de aanwezigheid van kabels en leidingen ter plaatse door het college niet kan worden tegengeworpen. De meeste kabels en leidingen liggen niet onder de parkeervakken, zo stelt zij. Waar nodig kunnen kabels worden verlegd, aldus [appellant sub 2].
6.1.    Het college stelt zich op het standpunt dat de genoemde locatie ter hoogte van het pand Balistraat 95 geen geschikte locatie is. Volgens het college zal tijdens het ledigen van de orac’s het vanuit de Laan Copes van Cattenburch afslaand verkeer hinder ondervinden van de opstelling van de ledigingswagen, waardoor de doorstroming van het verkeer op die weg, die fungeert als centrumring, wordt gehinderd. Dit is een uiterst onwenselijke situatie, aldus het college.
Voorts stelt het college zich op het standpunt dat de alternatieve locatie geen geschikte locatie is in verband met de aanwezigheid van kabels en leidingen. Het college heeft ter zitting te kennen gegeven dat niet alleen de kabels onder de parkeervakken, maar ook de bundel onder het trottoir een belemmering vormt voor de orac’s en dat er geen ruimte is om de bundel kabels te verleggen. Daarnaast zijn niet alle eigenaren van de kabels bekend, waardoor het een intensieve onderneming zou zijn om de eigenaren te achterhalen.
6.2.    De Afdeling ziet geen aanleiding te twijfelen aan de door het college naar voren gebrachte en ter zitting nader toegelichte feitelijke omstandigheden. Gelet op de door het college gegeven toelichting op de verkeerssituatie ter plaatse, is aannemelijk dat plaatsing van orac’s op de alternatieve locatie ter hoogte van het pand Balistraat 95 zal leiden tot onwenselijke verkeerssituaties vanwege belemmering van de doorstroming van het verkeer op de Laan Copes van Cattenburch, een drukke hoofdroute om het centrum van Den Haag.
Uit het door het college overgelegde proefsleuvenrapport blijkt verder dat zich kabels bevinden onder één van de twee parkeerplaatsen op de bedoelde locatie. De Afdeling overweegt dat de meeste kabels zich weliswaar onder het naastgelegen trottoir bevinden, maar dat de onder één parkeervak aanwezige kabel reeds maakt dat op de locatie niet drie orac’s geplaatst kunnen worden. Aannemelijk is dat, zoals het college heeft gesteld, verleggen van de onder het parkeervak aanwezige kabel niet mogelijk is. Daarbij komt nog dat er voor de feitelijke plaatsing van de orac’s gegraven moet worden, zodat niet alleen de kabel die onder het parkeervak ligt, verlegd zou moeten worden, maar ook de kabels en leidingen die zich onder het trottoir bevinden. Uit het proefsleuvenrapport blijkt dat vanwege de hoeveelheid kabels en leidingen onder het trottoir, geen ruimte is om de kabel te verplaatsen.
Reeds gelet op het vorenstaande heeft het college zich terecht op het standpunt gesteld dat de locatie ter hoogte van het pand Balistraat 95 ongeschikt is. De aangedragen alternatieve locatie geeft geen aanleiding voor het oordeel dat het college locatie 46-40A niet in redelijkheid heeft kunnen aanwijzen.
Het betoog faalt.
7.    De beroepen zijn ongegrond.
8.    Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
verklaart de beroepen ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. E.A. Minderhoud, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. R. van Heusden, griffier.
w.g. Minderhoud    w.g. Van Heusden
lid van de enkelvoudige kamer    griffier
Uitgesproken in het openbaar op 21 maart 2018
163-855.