ECLI:NL:RVS:2018:904

Raad van State

Datum uitspraak
16 maart 2018
Publicatiedatum
16 maart 2018
Zaaknummer
201700393/1/A1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • R. van der Spoel
  • J.C. Kranenburg
  • B.P.M. van Ravels
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van bestuursdwang en dwangsom in afvalstoffenbeheer door de Raad van State

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van E.J.M. Stals, curator in het faillissement van Milieu Service Zuid B.V. (MSZ), tegen een uitspraak van de rechtbank Limburg. De rechtbank had eerder het beroep van MSZ ongegrond verklaard tegen een besluit van het college van burgemeester en wethouders van Maasgouw, dat MSZ onder oplegging van een dwangsom had gelast om de inname van afvalstoffen te staken, omdat de maximale opslaghoeveelheid was overschreden. Het college had dit besluit genomen na een rapport van RoyalHaskoningDHV, waarin werd vastgesteld dat de hoeveelheid opgeslagen afval was toegenomen in plaats van afgenomen.

MSZ betoogde in hoger beroep dat de rechtbank niet had onderkend dat er een begunstigingstermijn had moeten worden gegeven. Dit zou volgens MSZ onnodige schade hebben kunnen voorkomen, omdat het college met onmiddellijke ingang de inname van afvalstoffen had verboden. De Raad van State oordeelde echter dat het college in zijn besluit een belangenafweging had gemaakt en dat de last onder dwangsom strekte tot het voorkomen van herhaling van een overtreding. De rechtbank had terecht geoordeeld dat in dit geval geen begunstigingstermijn nodig was, omdat de last MSZ verplichtte om te nalaten en niet om te handelen.

De Raad van State bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat het hoger beroep ongegrond was. Er was geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak werd gedaan op 16 maart 2018.

Uitspraak

201700393/1/A1.
Datum uitspraak: 16 maart 2018
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
E.J.M. Stals, kantoorhoudende te Weert, in haar hoedanigheid van curator in het faillissement van Milieu Service Zuid B.V. (hierna: MSZ), gevestigd te Maasbracht, gemeente Maasgouw,
appellante,
tegen de uitspraak van de rechtbank Limburg van 23 november 2016 in zaak nr. 15/3495 in het geding tussen:
MSZ
en
het college van burgemeester en wethouders van Maasgouw.
Procesverloop
Bij besluit van 13 maart 2015 heeft het college MSZ onder oplegging van een dwangsom gelast om per omgaande de inname van afvalstoffen, waarvan de maximale opslaghoeveelheid wordt overschreden te staken en gestaakt te houden.
Bij besluit van 24 maart 2015 heeft het college het besluit van 13 maart 2015 aangevuld met overwegingen over de te onderscheiden soorten kunststofafval die op het terrein van de inrichting op verschillende locaties zijn opgeslagen, en met vermelding hoeveel kunststofafval eerst dient te worden afgevoerd voordat opnieuw kunststofafval mag worden ingenomen.
Bij besluit van 8 oktober 2015 heeft het college het door MSZ daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard en het besluit van 13 maart 2015, zoals aangevuld bij besluit van 24 maart 2015, onder aanvulling van de motivering daarvan, in stand gelaten.
Bij uitspraak van 23 november 2016 heeft de rechtbank het door MSZ daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft MSZ hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 29 november 2017, waar de curator van MSZ, vertegenwoordigd door mr. H.A. Pasveer, advocaat te 's-Hertogenbosch, en het college, vertegenwoordigd door mr. D.J.P. Limpens en [persoon], zijn verschenen.
Overwegingen
Inleiding
1.    MSZ exploiteerde tot 8 juni 2015, de datum waarop haar faillissement werd uitgesproken, een inrichting voor het ontvangen, bewerken, opslaan en overslaan van diverse afvalstromen. Bij besluit van 9 januari 2015 heeft het college MSZ onder aanzegging van bestuursdwang onder meer gelast om de situatie op het terrein in overeenstemming te brengen met de aan haar verleende vergunning. Aan dat besluit is een rapport van RoyalHaskoningDHV van 5 januari 2015 ten grondslag gelegd. Dat rapport bevat een inventarisatie van de soorten en hoeveelheden afval op het terrein van MSZ en een inschatting van de hoeveelheid afval die dient te worden afgevoerd, te weten 11.600 ton afval, om aan de maximaal toegestane opslagcapaciteit uit de oprichtingsvergunning van 24 januari 2006 te kunnen voldoen. In een actualisatierapport van 13 maart 2015 heeft RoyalHaskoningDHV vermeld dat uit een controle van 10 maart 2015 is gebleken dat het volume aan opgeslagen afval in algemene zin fors is toegenomen. Het college heeft op basis daarvan geconcludeerd dat MSZ in plaats van afval te verwijderen, afval heeft ingenomen en heeft ter voorkoming van herhaling van de overtreding waarvoor bij besluit van 9 januari 2015 een last onder bestuursdwang was opgelegd, het besluit van 13 maart 2015 genomen.
Beoordeling van het hoger beroep
2.    MSZ betoogt dat de rechtbank niet heeft onderkend dat ten onrechte geen begunstigingstermijn is gegeven. Daartoe voert zij aan dat het college bij het opleggen van de last onder dwangsom alle betrokken belangen dient af te wegen en onnodige schade dient te voorkomen. Aan die verplichting is niet voldaan, aldus MSZ. Omdat de last het met onmiddellijke ingang onmogelijk maakte afval in te nemen, konden derden vanaf dat moment geen afval bij MSZ aanbieden en moesten andere afvalverwerkers worden gezocht, hetgeen heeft geleid tot schadeclaims jegens MSZ. Met een begunstigingstermijn van een week was dat te voorkomen geweest, aldus MSZ.
2.1.    Artikel 5:32a, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) luidt:
"2. Bij een last onder dwangsom die strekt ter ongedaan maken van een overtreding of het voorkomen van verdere overtreding, wordt een termijn gesteld gedurende welke de overtreden de last kan uitvoeren zonder dat een dwangsom wordt verbeurd."
2.2.    Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 3 december 2014, ECLI:NL:RVS:2014:4404), behoeft in geval een last onder dwangsom strekt tot het voorkomen van een herhaling van een overtreding, aan de last niet per se een begunstigingstermijn te worden verbonden. In bijzondere omstandigheden kan dit anders zijn.
In hetgeen MSZ heeft aangevoerd, wordt geen grond gevonden voor het oordeel dat de rechtbank niet heeft onderkend dat een begunstigingstermijn had moeten worden geboden. De aan MSZ opgelegde last strekt tot het voorkomen van een herhaling van een overtreding en verplicht MSZ om de inname van afvalstoffen, waarvan de maximale opslaghoeveelheid wordt overschreden, te staken en gestaakt te houden. De last vergt derhalve nalaten van MSZ, zodat een begunstigingstermijn in beginsel niet hoeft te worden geboden. Dat het achterwege laten van een begunstigingstermijn heeft geleid tot schadeclaims jegens MSZ en een crisissituatie heeft de rechtbank terecht niet als een bijzondere omstandigheid aangemerkt. Het college heeft, anders dan MSZ betoogt, in het besluit van 13 maart 2015 een belangenafweging gemaakt en daarbij het standpunt ingenomen dat het financiële belang van MSZ bij een al dan niet tijdelijke continuering van de innamemogelijkheden ondergeschikt wordt geacht aan het belang dat is gediend met handhavend optreden. Het college heeft daarbij van belang kunnen achten dat MSZ voorafgaand aan het besluit van 13 maart 2015 reeds geruime tijd is gewezen op de overschrijding van de maximale opslaghoeveelheden en is verzocht afval af te voeren. Uit het actualisatierapport van RoyalHaskoningDHV van 13 maart 2015 blijkt dat in plaats van een afname juist een toename van het opgeslagen afval had plaatsgevonden. Dat MSZ als gevolg van het afvalinnameverbod niet kon voldoen aan door haar aangegane innameverplichtingen, komt gelet hierop voor haar eigen rekening en risico.
Het betoog faalt.
3.    Voor zover MSZ in haar hogerberoepschrift verwijst naar hetgeen zij heeft aangevoerd omtrent de schending van het fair play beginsel in de zaak met betrekking tot de oplegging van de last onder bestuursdwang van 9 januari 2015, wordt verwezen naar hetgeen met betrekking tot die grond in de uitspraak van vandaag, ECLI:NL:RVS:2018:815, is overwogen.
Conclusie
4.     Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
5.    Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. R. van der Spoel, voorzitter, en mr. J.C. Kranenburg en mr. B.P.M. van Ravels, leden, in tegenwoordigheid van mr. M. Duifhuizen, griffier.
w.g. Van der Spoel    w.g. Duifhuizen
voorzitter    griffier
Uitgesproken in het openbaar op 16 maart 2018
724.