201700660/1/A2.
Datum uitspraak: 16 maart 2018
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
M.A.D. [appellant], wonend te Waardhuizen,
J. [appellant], wonend te Brakel,
A. [appellant], wonend te Wijk en Aalburg,
A.H. [appellant], wonend te Almkerk, en
M.I. [appellant], wonend te Veen, (hierna tezamen en in enkelvoud: [appellant]),
appellanten,
tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 1 december 2016 in zaak nr. 15/3221 in het geding tussen:
[appellant]
en
het college van burgemeester en wethouders van Aalburg.
Procesverloop
Bij besluit van 2 juli 2014 heeft het college aan [appellant] een tegemoetkoming in planschade toegekend van € 5.000,00, vermeerderd met € 127,81 wettelijke rente.
Bij besluit van 8 april 2015 heeft het college het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 1 december 2016 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard, het besluit van 8 april 2015 vernietigd en bepaald dat de rechtsgevolgen van dit besluit in stand blijven. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak hebben [appellant] hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 20 februari 2017, waar [appellant], vertegenwoordigd door R. van Laarhoven, en het college, vertegenwoordigd door mr. G. Verweij, vergezeld door mr. L.A. van Montfoort, zijn verschenen.
Overwegingen
Inleiding
1. [appellant] is eigenaar van het perceel en de daarop aanwezige woning aan de [locatie A] in Wijk en Aalburg. [appellant] heeft bij formulier van 19 augustus 2013 verzocht om een tegemoetkoming in planschade die hij stelt te lijden als gevolg van het op 28 november 2012 in werking getreden bestemmingsplan "Nieuwstraat". Dit plan heeft woningbouw tegenover het perceel van [appellant] mogelijk gemaakt.
Besluitvorming
2. Aan zijn besluit van 2 juli 2014 heeft het college een advies van Van Montfoort van 11 april 2014 ten grondslag gelegd. Volgens Van Montfoort brengt het bestemmingsplan "Nieuwstraat" een verslechtering van het uitzicht van [appellant] met zich, omdat tegenover het perceel van [appellant] woningen gebouwd kunnen worden. Verder zal de gebruiksintensiteit toenemen, verandert het karakter van de omgeving in belangrijke mate, vermindert de situeringswaarde, kunnen ontsluitingen naar de Rivelstraat voor problemen zorgen, ook wat lichthinder betreft, zal de verkeersintensiteit licht toenemen en neemt de privacy enigszins af. Dit betekent dat het perceel van [appellant] met € 16.000,00 in waarde daalt. Omdat op het moment dat het perceel aan de [locatie A] werd gekocht het risico is aanvaard dat in het gebied ten zuiden van de Nieuwstraat en ten westen van de Rivelstraat aaneengesloten agrarische bedrijfsbebouwing, onder meer in de vorm van kassen, aanwezig zou kunnen zijn, dient, op de voet van artikel 6.3, aanhef en onder a, van de Wet ruimtelijke ordening (hierna: Wro) een bedrag van € 4.000,00 voor rekening van [appellant] worden gelaten. Verder dient, op de voet van artikel 6.2, tweede lid, van de Wro 2% van de waarde van de woning van [appellant] voor rekening van [appellant] te blijven. 2% van € 350.000,00 is € 7.000,00. Uit het vorenstaande volgt dat het college [appellant] een tegemoetkoming van € 5.000,00 dient te betalen, aldus Van Montfoort.
3. Bij besluit van 8 april 2015 heeft het college het door [appellant] tegen het besluit van 2 juli 2014 gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Het college heeft bij dit besluit verder het verzoek van [appellant] om vergoeding van de in bezwaar gemaakte proceskosten afgewezen. Wel heeft het college [appellant] uit coulance een vergoeding van de kosten in rechtsbijstand als bedoeld in artikel 6.5, aanhef en onder a, van de Wro toegekend van € 460,00.
Beroep
4. De rechtbank heeft geoordeeld dat het college zijn besluitvorming mocht baseren op de door Van Montfoort gemaakte planvergelijking. Van Montfoort is ervan uitgegaan dat onder het oude planologische regime, het bestemmingsplan "Uitbreidingsplan in hoofdzaken", ten westen van het perceel van [appellant] op ongeveer 21 m van de voorgevel van de woning van [appellant] een terreinafscheiding gebouwd kon worden tot een hoogte van 2,5 m. Volgens de rechtbank is het niet heel logisch om een erfafscheiding bij een weiland in het buitengebied geheel ondoorzichtig te maken, maar kan een dergelijke erfafscheiding niet met aan zekerheid grenzende waarschijnlijkheid worden uitgesloten. De rechtbank heeft verder geen grond gezien voor het oordeel dat Van Montfoort het planologisch nadeel op een te laag bedrag zou hebben gewaardeerd. Van Montfoort is ter zake deskundig en hij is verder onafhankelijk en onpartijdig. Zijn advies vertoont geen gebreken. Verder heeft [appellant] geen tegenrapport ingebracht. De rechtbank heeft het besluit van 8 april 2015 vernietigd, omdat het college het verzoek van [appellant] om vergoeding van de proceskosten in bezwaar ten onrechte heeft afgewezen, aangezien is voldaan aan de voorwaarden van artikel 7:15, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht. De rechtbank heeft de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand gelaten.
Hoger beroep
5. [appellant] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat het college het advies van Van Montfoort aan zijn besluitvorming ten grondslag heeft kunnen leggen. Van Montfoort benoemt als gevolgen van de inwerkingtreding van het bestemmingsplan "Nieuwstraat" verslechtering van uitzicht, toename van gebruiksintensiteit, aantasting van de situeringswaarde, lichthinder en privacyvermindering. Van Montfoort heeft niet onderkend dat als gevolg van de inwerkingtreding van het bestemmingsplan ook de verkeersintensiteit toeneemt. Daarbij horen een afname van de verkeersveiligheid en een toename van stank en geluid. Aan de verschillende schadefactoren heeft Van Montfoort verder een te beperkt waardedrukkend effect toegekend. Ten slotte heeft Van Montfoort de berekening van de toegepaste korting van € 4.000,00 onvoldoende onderbouwd. De rechtbank heeft dit niet onderkend, aldus [appellant].
5.1. Indien in een advies van een door een bestuursorgaan benoemde onafhankelijke en onpartijdige deskundige op objectieve wijze verslag is gedaan van het door deze deskundige verrichte onderzoek en daarin op inzichtelijke wijze is aangegeven welke feiten en omstandigheden aan de conclusies ervan ten grondslag zijn gelegd en deze conclusies niet onbegrijpelijk zijn, mag dat bestuursorgaan bij het nemen van een besluit op een verzoek om tegemoetkoming in planschade van dat advies uitgaan, tenzij concrete aanknopingspunten voor twijfel aan de juistheid of volledigheid ervan naar voren zijn gebracht (zie de uitspraak van de Afdeling van 28 september 2016, ECLI:NL:RVS:2016:2582). Het advies van Van Montfoort van 11 april 2014 biedt op de wijze als hiervoor bedoeld inzicht in de feiten en omstandigheden die de conclusie kunnen dragen dat de inwerkingtreding van het bestemmingsplan "Nieuwstraat" een duidelijk negatief effect heeft op de waarde van het perceel van [appellant]. Anders dan [appellant] aanvoert heeft Van Montfoort in zijn advies betrokken dat de verkeersintensiteit toeneemt. Het college mocht dit advies dan ook aan zijn besluitvorming ten grondslag leggen. In hetgeen [appellant] naar voren heeft gebracht heeft de rechtbank terecht geen grond gezien voor een ander oordeel, nu de bezwaren die [appellant] naar voren brengt, anders dan het advies van Van Montfoort, onvoldoende zijn onderbouwd of uitgewerkt. 5.2. De bestuursrechter kan een taxatie slechts terughoudend toetsen. Daarbij is van belang dat de waardering van onroerende zaken niet slechts door het toepassen van een taxatiemethode plaatsvindt, maar daarbij ook de kennis, ervaring en intuïtie van de desbetreffende deskundige een rol spelen.
De maatstaf bij de te verrichten toetsing is niet de eigen waardering door de rechter van de nadelen van de planologische wijziging, maar de vraag of grond bestaat voor het oordeel dat het bestuursorgaan, gelet op de motivering van het advies van de door het bestuursorgaan ingeschakelde deskundige, zich bij de besluitvorming niet in redelijkheid op dat deskundigenoordeel heeft kunnen baseren. Dit laat onverlet dat de besluitvorming dient te voldoen aan de eisen die het recht aan de zorgvuldigheid en de motivering stelt en dat de rechter de besluitvorming daaraan dient te toetsen (zie de hiervoor genoemde uitspraak van de Afdeling van 28 september 2016). Uit het onder 5.1 overwogene volgt dat het advies van Van Montfoort inhoudelijk concludent is. De enkele stelling dat de door Van Montfoort aan zijn observaties verbonden bedragen onjuist zijn, is onvoldoende grond voor het oordeel dat het college niet van de juistheid van deze bedragen mocht uitgaan. Het had op de weg van [appellant] gelegen om zijn standpunt te onderbouwen met, bijvoorbeeld, een deskundigenadvies. Dit heeft [appellant] nagelaten.
5.3. Uit het hiervoor overwogene volgt dat de rechtbank terecht heeft geoordeeld dat het college het advies van Van Montfoort aan zijn besluitvorming ten grondslag heeft kunnen leggen.
Het betoog faalt.
6. [appellant] betoogt verder dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat het college de vergoeding van de kosten van rechtsbijstand als bedoeld in artikel 6.5, aanhef en onder a, van de Wro in redelijkheid op € 460,00 heeft kunnen vaststellen. Volgens [appellant] had het college moeten beoordelen of [appellant] in redelijkheid kosten van rechtsbijstand heeft kunnen maken en of de omvang van deze kosten redelijk is. Het college heeft zich op het standpunt gesteld dat [appellant] onvoldoende inzicht heeft gegeven in de door hem gemaakte kosten. Dat [appellant] geen factuur kon overleggen, is echter niet relevant. Het college had de kosten van rechtsbijstand dienen te bepalen aan de hand van de overgelegde uitsplitsing van de gedeclareerde kosten en het kenbaar gemaakte uurtarief van de rechtsbijstandverlener, aldus [appellant].
6.1. Ingevolge artikel 6.5, onder a, van de Wro vergoedt het bestuursorgaan, indien het een tegemoetkoming, als bedoeld in artikel 6.1 toekent, daarbij tevens de redelijkerwijs gemaakte kosten van rechtsbijstand en andere deskundige bijstand. Indien een tegemoetkoming in planschade wordt toegekend, worden aan de aanvrager, op diens verzoek, de kosten van rechtsbijstand en andere deskundige bijstand vergoed, voor zover die kosten redelijkerwijs zijn gemaakt (zie de onder 5.1 genoemde uitspraak van de Afdeling van 28 september 2016). Bepalend voor de redelijkheid van de omvang van de kosten als bedoeld in artikel 6.5, aanhef en onder a, van de Wro, is of deze in verhouding tot de verrichte werkzaamheden staan en redelijk zijn. Onder omstandigheden, onder meer wanneer de aanvrager de kosten niet inzichtelijk heeft gemaakt, wordt aanvaard dat bij de tarieven van het Besluit proceskosten bestuursrecht aansluiting wordt gezocht (zie de voormelde uitspraak van 28 september 2016).
6.2. [appellant] heeft een factuur van Van Laarhoven van 22 juli 2014 overgelegd. Het factuurbedrag van € 1.815,00, € 1.500,00 exclusief BTW, is uitgesplitst naar verschillende werkzaamheden: het opstellen van het tegemoetkomingsverzoek, een locatiebezoek, het beoordelen van het conceptadvies van Van Montfoort, het opstellen van een reactie op het conceptadvies en het bespreken van het conceptadvies met [appellant]. In zijn bezwaarschrift licht [appellant] toe dat Van Laarhoven in totaal 7 uur aan zijn zaak heeft besteed: 2 uur voor het beoordelen van het conceptadvies van Van Montfoort en de planvergelijking, 1 uur voor het bespreken van het conceptadvies en 4 uur voor het opstellen van een reactie op het conceptadvies. Verder stelt [appellant], onder verwijzing naar rechtspraak, dat een uurtarief van € 175,00 redelijk is en dat het college derhalve € 1.225,00 aan kosten van rechtsbijstand dient te vergoeden. In een e-mail van 15 november 2014 verzoekt Van Laarhoven om een vergoeding van € 805,00, exclusief BTW, gebaseerd op 7 uur werk voor een uurtarief van € 115,00.
6.3. Het college heeft zich in zijn besluit van 8 april 2015 op het standpunt gesteld dat het aantal door Van Laarhoven opgegeven uren, 7, aan de ruime kant is en het gehanteerde uurtarief van € 175,00 aan de hoge kant is. Het college acht een vergoeding voor 4 uur en een uurtarief van € 115,00 redelijk en heeft de vergoeding voor de kosten van rechtsbijstand daarom vastgesteld op € 460,00. Met de rechtbank is de Afdeling van oordeel dat het college de vergoeding in redelijkheid op dit bedrag heeft kunnen vaststellen. De rechtbank heeft hierbij terecht van belang geacht dat de door [appellant] ingebrachte stukken en de e-mail van Van Laarhoven niet met elkaar in overeenstemming zijn, zowel voor wat het de werkzaamheden als voor wat het het uurtarief betreft. Verder mocht het college een beoordeling maken van de inspanning die de verschillende werkzaamheden hebben gekost. Ter zitting bij de Afdeling heeft het college toegelicht dat het bij die beoordeling vooral van belang heeft geacht dat Van Laarhoven rechtsbijstand heeft verleend in twee vergelijkbare zaken, die het planologisch nadeel van de eigenaars van de [locatie B] te Wijk en de [locatie C] te Veen betreffen. Ook in deze zaken gaat het om nadeel dat wordt veroorzaakt door de inwerkingtreding van het bestemmingsplan "Nieuwstraat". Van Laarhoven heeft ter zitting verklaard dat hij met het aantal opgegeven uren rekening heeft gehouden met de overlap die er met de genoemde zaken bestaat. De Afdeling acht niet aannemelijk gemaakt dat Van Laarhoven meer uren heeft besteed dan door het college vastgesteld. Dit betekent dat de rechtbank terecht tot het oordeel is gekomen dat het college de vergoeding van de kosten van rechtsbijstand als bedoeld in artikel 6.5, aanhef en onder a, van de Wro in redelijkheid op € 460,00 heeft kunnen vaststellen.
6.4. Het betoog faalt.
Slotsom
7. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. P.B.M.J. van der Beek-Gillessen, voorzitter, en mr. G. Snijders en mr. B.P.M. van Ravels, leden, in tegenwoordigheid van mr. W. Dijkshoorn, griffier.
w.g. Van der Beek-Gillessen w.g. Dijkshoorn
voorzitter griffier
Uitgesproken in het openbaar op 16 maart 2018
735.