201603987/2/A2.
Datum uitspraak: 16 maart 2018
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Holland van 15 april 2016 in zaak nr. 15/3748 in het geding tussen:
[appellant]
en
het college van burgemeester en wethouders van Medemblik.
Procesverloop
Bij tussenuitspraak van 19 juli 2017, ECLI:NL:RVS:2017:1968, heeft de Afdeling het college opgedragen om binnen dertien weken na verzending van haar uitspraak, met inachtneming van hetgeen daarin is overwogen, het aan het besluit van 6 juli 2015 klevende gebrek te herstellen. Bij dat besluit had het college het besluit van 27 oktober 2014, waarbij het college het verzoek van [appellant] om een tegemoetkoming in planschade ten gevolge van de inwerkingtreding van het bestemmingsplan "Medemblik Binnenstad" (hierna: het nieuwe bestemmingsplan) heeft afgewezen, gehandhaafd. Deze tussenuitspraak is aangehecht. Bij besluit van 12 oktober 2017 heeft het college, onder verwijzing naar een advies van de Stichting Advisering Onroerende Zaken (hierna: de SAOZ) van 17 augustus 2017, het besluit van 27 oktober 2014 herroepen en aan [appellant] alsnog een tegemoetkoming in planschade toegekend van € 5.500,00, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf de datum van ontvangst van het verzoek, tot aan de dag van algehele voldoening.
[appellant] heeft een zienswijze ingediend naar aanleiding van dat besluit.
De Afdeling heeft aan het college verzocht om een nadere toelichting op het besluit. Op verzoek van het college heeft de Afdeling de termijn waarbinnen deze nadere toelichting moest zijn gegeven, verlengd. Bij brief van
1 februari 2018 heeft het college, onder verwijzing naar een nader advies van de SAOZ van 23 januari 2018, de gevraagde nadere toelichting gegeven.
[appellant] heeft op deze nadere toelichting gereageerd.
De Afdeling heeft, met gebruikmaking van de in artikel 8:57, tweede lid, aanhef en onder c, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) neergelegde bevoegdheid, bepaald dat een nader onderzoek ter zitting achterwege blijft.
Overwegingen
Tussenuitspraak
1. De Afdeling heeft in de tussenuitspraak overwogen dat het college, onder verwijzing naar het herziene advies van de SAOZ van maart 2015, in redelijkheid niet de afname van de bouwdiepte van 20,95 m naar 15 m mocht aanmerken als een voordeel en dientengevolge niet de afgenomen bouwdiepte heeft mogen verrekenen met de toegenomen goot- en nokhoogte. De Afdeling heeft het college opgedragen om dit gebrek te herstellen, door een nader deskundigenadvies in te winnen, waarin een nieuwe planvergelijking wordt gemaakt, waarbij geen verrekening van het voordeel wordt toegepast. Ingeval in dat advies wordt geconcludeerd dat [appellant] door de inwerkingtreding van het nieuwe bestemmingsplan in een nadeliger situatie is komen te verkeren, dient in dat advies tevens te worden ingegaan op de vraag of daaruit voor vergoeding vatbare schade in de vorm van waardevermindering van de (voormalige) woning van [appellant] is voortgevloeid en wat daarvan de hoogte is. Bovendien dient beoordeeld te worden of deze schade voor vergoeding in aanmerking komt.
Tussenconclusie hoger beroep
2. Uit de tussenuitspraak volgt dat het hoger beroep van [appellant] gegrond is. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het beroep tegen het besluit van 6 juli 2015 van het college alsnog gegrond verklaren. Dat besluit komt wegens strijd met artikel 7:12, eerst lid, van de Awb, voor vernietiging in aanmerking.
Besluit van 12 oktober 2017
3. In het besluit van 12 oktober 2017 heeft het college verwezen naar een advies van de SAOZ van 17 augustus 2017.
Daarin heeft de SAOZ een nieuwe planvergelijking gemaakt, waarin de SAOZ alsnog de hogere goot- en nokhoogte heeft betrokken en de gevolgen daarvan voor [appellant] in kaart heeft gebracht. De SAOZ komt tot de conclusie dat [appellant] in een nadeliger situatie is komen te verkeren en dat daaruit ten tijde van de inwerkingtreding van het nieuwe bestemmingsplan op 20 maart 2009 voor tegemoetkoming vatbare planschade, in de vorm van vermindering van de waarde van de woning van [appellant] (van € 225.000,00 naar € 215.000,00) van € 10.000,00 is voortgevloeid. Na aftrek van 2%, als bedoeld in artikel 6.2, tweede lid, van de Wet ruimtelijke ordening (hierna: de Wro), resteert een tegemoetkoming van € 5.500,00, aldus het advies van 17 augustus 2017.
4. Aangezien met dit besluit niet geheel aan de bezwaren van [appellant] tegemoet is gekomen wordt dit besluit, gelet op artikel 6:24 van de Awb, gelezen in samenhang met artikel 6:19, eerste lid, van die wet, van rechtswege geacht onderwerp te zijn van dit geding.
In het hiernavolgende zal de Afdeling de beroepsgronden van [appellant] tegen dit nadere besluit bespreken.
Beroepsgronden
- schadetaxatie
5. [appellant] betoogt dat de SAOZ de waarde van de woning van [appellant] in de oude planologische situatie op een te laag bedrag heeft vastgesteld. Hij wijst erop dat de waarde van de woning op 16 december 2018 door D. Grin Vastgoedadviezen te Lutjebroek is getaxeerd op € 325.000,00 en dat de WOZ-waarde van de woning per 1 januari 2009 is vastgesteld op € 258.376,00. Gelet hierop ligt het voor de hand om de waarde van de woning in de oude planologische situatie vast te stellen op € 295.000,00, zodat de waardedaling per peildatum 20 maart 2009 € 80.000,00 bedraagt, aldus [appellant].
5.1. In het advies van de SAOZ van 17 augustus 2017 is ter toelichting vermeld dat de woning in 2013 is verkocht en geleverd aan derden en dat het waarschijnlijk is dat deze wijzigingen hebben aangebracht in de woning. Daardoor is de opname van de woning op 25 april 2014, gedaan in het kader van de eerdere advisering, niet zonder meer bruikbaar. De SAOZ heeft daarom de verkoopprijs van de woning als uitgangspunt genomen (€ 191.500,00) en op basis van NVM-indexcijfers voor de regio West Friesland de waarde van de woning per peildatum 20 maart 2009 bepaald (€ 215.000,00). De SAOZ heeft vervolgens de waarde van de woning zonder de planologische mutatie bepaald (€ 225.000,00). Volgens de SAOZ kan de inbreuk niet als "buitengewoon zwaar" worden gekwalificeerd, maar betreft het ook "geen bagatelschade". Hieruit volgt dat de waarde van de (voormalige) woning van [appellant] per peildatum € 10.000,00 in waarde is gedaald, aldus het advies van 17 augustus 2017.
5.2. In het nadere advies van 23 januari 2018 heeft de SAOZ in reactie op hetgeen door [appellant] naar voren heeft gebracht, toegelicht dat de taxatie die [appellant] heeft overgelegd, op louter feitelijke basis moet zijn verricht, aangezien iedere verwijzing naar de planologische regimes ontbreekt. Daarnaast wijkt deze taxatie meer dan 25% af van de WOZ-waarde per 1 januari 2009. Die WOZ-waarde wijkt 13% af van de in het advies van 17 augustus 2017 getaxeerde waarde, hetgeen buiten de marges valt. Dit kan evenwel worden verklaard doordat de WOZ-waarde wordt vastgesteld aan de hand van referentie-objecten, zonder dat daarbij het object zelf is opgenomen, terwijl de in het advies van 17 augustus 2017 getaxeerde waarde is bepaald aan de hand van de verkoopprijs, aldus het advies van 23 januari 2018.
5.3. In de adviezen van de SAOZ is inzichtelijk gemaakt hoe de waarde van de woning onder het oude planologische regime is vastgesteld. [appellant] heeft voorts geen concrete aanknopingspunten voor twijfel aan de juistheid of volledigheid van dit onderdeel van de taxatie naar voren gebracht. Dat Grin Vastgoedadviezen de waarde van de woning op de peildatum op € 325.000,00 heeft vastgesteld, brengt op zichzelf niet met zich dat de SAOZ de waarde van de woning te laag heeft getaxeerd. Daarnaast wordt bij het vaststellen van de WOZ-waarde niet, zoals bij een planvergelijking, gekeken naar de maximale invulling van het planologische regime, maar is vooral de feitelijke situatie bepalend. [appellant] heeft geen bescheiden overgelegd waaruit valt af te leiden dat bij het vaststellen van de WOZ-waarde van de woning naar de waardepeildatum 20 maart 2009 acht is geslagen op de criteria die voor een aanvraag om een tegemoetkoming in planschade van belang zijn en rekening is gehouden met de maximale mogelijkheden van het oude planologisch regime. Derhalve treft het beroep op de WOZ-waarde van de woning per 1 januari 2009 voor de hoogte van de schade geen doel.
5.4. Het betoog faalt.
- kosten in verband met de behandeling van de aanvraag
6. [appellant] betoogt dat het college ten onrechte niet de kosten van rechtsbijstand die hij heeft gemaakt voor het indienen van een zienswijze naar aanleiding van het conceptadvies van de SAOZ van 4 juli 2014, heeft vergoed. Volgens [appellant] is in totaal 1 uur, tegen een uurtarief van € 199,65, aan de zaak besteed. In de zienswijze is een specificatie van de werkzaamheden gegeven.
6.1. Indien een tegemoetkoming in planschade wordt toegekend, worden aan de aanvrager, op diens verzoek, de kosten van rechtsbijstand en andere deskundige bijstand als bedoeld in artikel 6.5, aanhef en onder a, van de Wro vergoed, voor zover deze kosten redelijkerwijs zijn gemaakt. Vergelijk (onder 6.3 van) de overzichtsuitspraak van de Afdeling van 28 september 2016 (ECLI:NL:RVS:2016:2582). Bepalend voor de redelijkheid van kosten is of deze in verhouding tot de verrichte werkzaamheden staan. Vergelijk (onder 6.10 van) de overzichtsuitspraak.
6.2. Naar het oordeel van de Afdeling was het inroepen van rechtsbijstand voor het indienen van een zienswijze naar aanleiding van het conceptadvies van de SAOZ redelijk. Volgens [appellant] is in totaal 1 uur besteed aan het doornemen van het conceptadvies en het opstellen van een zienswijze. Deze tijdsbesteding is, in relatie tot de omvang en zwaarte van de zaak, niet onevenredig hoog. Het uurtarief van € 199,65 is weliswaar hoog, maar gelet op het aantal uren dat is gedeclareerd, acht de Afdeling in dit geval de totale kosten niet onevenredig hoog.
6.3. Dit betekent dat het college de kosten van rechtsbijstand ter hoogte van € 199,65 dient te vergoeden.
Het betoog slaagt.
Conclusie beroep van rechtswege en slotopmerkingen
7. Het beroep van rechtswege is gegrond. De Afdeling zal het besluit op bezwaar van 12 oktober 2017 vernietigen, voor zover het college heeft nagelaten om de in verband met de behandeling van de aanvraag gemaakte kosten van rechtsbijstand te vergoeden. De Afdeling ziet aanleiding met toepassing van artikel 8:72, derde lid, aanhef en onder b, van de Awb zelf in de zaak te voorzien, door te bepalen dat het college alsnog die kosten vergoedt en te bepalen dat deze uitspraak in zoverre in de plaats treedt van het in zoverre vernietigde besluit.
8. Het college dient op na te melden wijze te worden veroordeeld tot vergoeding van de proceskosten die bij [appellant] in verband met de behandeling van het beroep en het hoger beroep zijn opgekomen.
Met betrekking tot de gevraagde vergoeding van verletkosten wordt overwogen dat nu [appellant] deze niet heeft gespecificeerd, slechts plaats is voor een vergoeding van het minimumtarief per uur. De Afdeling stelt derhalve de verletkosten vast tegen het minimumtarief van € 7,- per uur voor 6 uren, x 2.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Noord-Holland van 15 april 2016 in zaak nr. 15/3748;
III. verklaart het bij de rechtbank ingestelde beroep gegrond;
IV. vernietigt het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Medemblik van 6 juli 2015, kenmerk Z-14-49484;
V. verklaart het beroep van rechtswege gegrond;
VI. vernietigt het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Medemblik van 12 oktober 2017, kenmerk Z-16-66303, voor zover het college heeft nagelaten om de kosten van rechtsbijstand in verband met de aanvraag te vergoeden;
VII. bepaalt dat het college aan [appellant] de kosten van rechtsbijstand in verband met de aanvraag vergoedt ter hoogte van € 199,65 (zegge: honderdnegenennegentig euro en vijfenzestig cent);
VIII. bepaalt dat deze uitspraak in zoverre in de plaats treedt van het in zoverre vernietigde besluit;
IX. veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Medemblik tot vergoeding van bij [appellant] in verband met de behandeling van het beroep en het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 2.643,41 (zegge: tweeduizend zeshonderddrieënveertig euro en eenenveertig cent), waarvan € 2.505,00 is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;
X. gelast dat het college van burgemeester en wethouders van Medemblik aan [appellant] het door hem betaalde griffierecht ten bedrage van € 418,00 (zegge: vierhonderdachttien euro) voor de behandeling van het beroep en het hoger beroep vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. F.C.M.A. Michiels, voorzitter, en mr. B.P.M. van Ravels en mr. B.J. Schueler, leden, in tegenwoordigheid van mr. F. Nales, griffier.
w.g. Michiels w.g. Nales
voorzitter griffier
Uitgesproken in het openbaar op 16 maart 2018
680.