ECLI:NL:RVS:2018:87

Raad van State

Datum uitspraak
12 januari 2018
Publicatiedatum
15 januari 2018
Zaaknummer
201702509/1/V1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen afwijzing aanvraag uitstel uitzetting vreemdeling op medische gronden

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid tegen een uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Amsterdam, die op 2 maart 2017 een beroep van een vreemdeling gegrond verklaarde. De vreemdeling, van Marokkaanse nationaliteit, had een aanvraag ingediend om te bepalen dat zijn uitzetting achterwege blijft op grond van artikel 64 van de Vreemdelingenwet 2000, vanwege zijn gezondheidstoestand. De staatssecretaris had deze aanvraag op 31 juli 2013 afgewezen, en het bezwaar van de vreemdeling tegen deze afwijzing werd op 28 november 2016 opnieuw ongegrond verklaard. De rechtbank oordeelde dat de staatssecretaris onvoldoende had onderbouwd dat het advies van het Bureau Medische Advisering (BMA) inzichtelijk en concludent was, met name met betrekking tot de psychische klachten van de vreemdeling.

In hoger beroep heeft de staatssecretaris aangevoerd dat het BMA-advies van 14 maart 2016 en de daaropvolgende BMA-nota's wel degelijk rekening hielden met de psychische klachten van de vreemdeling. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft de argumenten van de staatssecretaris gevolgd en geoordeeld dat de rechtbank ten onrechte had geconcludeerd dat het BMA-advies niet inzichtelijk was. De Afdeling heeft vastgesteld dat het BMA-advies en de nota's voldoende gemotiveerd waren en dat de staatssecretaris terecht geen aanleiding had gezien om nader advies te vragen. De uitspraak van de rechtbank is vernietigd en het beroep van de vreemdeling is ongegrond verklaard.

Uitspraak

201702509/1/V1.
Datum uitspraak: 12 januari 2018
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:
de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid,
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Amsterdam, van 2 maart 2017 in zaak nr. 16/27662 in het geding tussen:
[de vreemdeling]
en
de staatssecretaris.
Procesverloop
Bij besluit van 31 juli 2013 heeft de staatssecretaris een aanvraag van de vreemdeling om krachtens artikel 64 van de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: de Vw 2000) te bepalen dat zijn uitzetting achterwege blijft, afgewezen.
Bij besluit van 28 november 2016 (hierna: het besluit) heeft de staatssecretaris het daartegen door de vreemdeling gemaakte bezwaar opnieuw ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 2 maart 2017 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep gegrond verklaard, het besluit vernietigd en bepaald dat de staatssecretaris een nieuw besluit op het gemaakte bezwaar neemt met inachtneming van hetgeen in de uitspraak is overwogen.
Tegen deze uitspraak heeft de staatssecretaris hoger beroep ingesteld.
De vreemdeling, vertegenwoordigd door mr. A. Duisterwinkel, advocaat te Amsterdam, heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
Vervolgens is het onderzoek gesloten.
Overwegingen
Inleiding
De vreemdeling, die de Marokkaanse nationaliteit heeft, heeft geen rechtmatig verblijf en kan daarom worden uitgezet. Hij heeft gevraagd zijn uitzetting op te schorten wegens zijn gezondheidstoestand.
Naar aanleiding van de aanvraag van de vreemdeling zijn uitgebracht het advies van het Bureau Medische Advisering (hierna: het BMA) van 14 maart 2016, waarin wordt verwezen naar de BMA-adviezen van 12 april 2013 en 21 oktober 2014, en de BMA-nota's van 12 juli 2016, 24 oktober 2016 en 31 januari 2017. Naar aanleiding van een eerdere aanvraag om toepassing te geven aan artikel 64 van de Vw 2000 is het BMA-advies van 6 februari 2010 uitgebracht.
In geschil is of, gezien de inhoud van het BMA-advies van 6 februari 2010, het BMA-advies van 14 maart 2016, in samenhang bezien met de overige hiervoor genoemde BMA-adviezen en -nota's, inzichtelijk en concludent is wat betreft de daarin vermelde medische klachten van de vreemdeling en de conclusie dat het uitblijven van behandeling niet zal leiden tot een medische noodsituatie op korte termijn.
Grief
1.    De rechtbank heeft geoordeeld dat de staatssecretaris zich er onvoldoende van heeft vergewist dat het BMA-advies van 14 maart 2016, in samenhang bezien met de andere hiervoor onder 1 genoemde BMA-adviezen en -nota's, inzichtelijk en concludent is.
Daartoe heeft de rechtbank overwogen dat in het BMA-advies van 6 februari 2010, anders dan in de latere BMA-adviezen en -nota's, is vermeld dat de vreemdeling bekend is met psychotische fenomenen, zoals het horen van stemmen, en dat bij het uitblijven van behandeling een medische noodsituatie zal ontstaan. Volgens de rechtbank is dit een essentieel verschil en valt zonder nadere motivering niet in te zien hoe in het BMA-advies van 14 maart 2016 en de BMA-nota van 12 juli 2016 is geconcludeerd dat geen medische noodsituatie zal ontstaan. Daarbij heeft de rechtbank in aanmerking genomen dat voormelde psychische klacht, gelet op de BMA-nota van 31 januari 2017, niet is betrokken in het BMA-advies van 14 maart 2016 en de BMA-nota van 12 juli 2016. Dat in de BMA-nota van 24 oktober 2016 kort de onrust in het hoofd van de vreemdeling wordt genoemd, volstaat volgens de rechtbank niet, nu in die nota niet wordt gemotiveerd waarom dit niet kan leiden tot een andere conclusie over het ontstaan van een medische noodsituatie. De rechtbank heeft daarom geoordeeld dat de staatssecretaris ten onrechte geen aanleiding heeft gezien het BMA om nader advies te vragen.
1.1.    De enige grief van de staatssecretaris is gericht tegen de onder 2 weergegeven overwegingen. De staatssecretaris voert aan dat het BMA-advies van 14 maart 2016 en de BMA-nota's van 12 juli 2016 en 24 oktober 2016 zijn gebaseerd op de meest recente medische informatie, die bij brief van 26 februari 2016 door de huisarts van de vreemdeling is verstrekt. De staatssecretaris wijst er op dat in die brief als diagnose onder meer psychotische ontregelingen zijn vermeld, zodat de door de rechtbank genoemde psychische klacht, anders dan de rechtbank heeft overwogen, wel is meegenomen in het BMA-advies van 14 maart 2016 en de BMA-nota van 12 juli 2016. Dat eerst in de BMA-nota van 24 oktober 2016 uitdrukkelijk de onrust in het hoofd van de vreemdeling als klacht is vermeld, betekent niet dat de door de rechtbank genoemde psychische klacht niet reeds in het BMA-advies van 14 maart 2016 en de BMA-nota van 12 juli 2016 is betrokken. Verder voert de staatssecretaris aan dat, anders dan de rechtbank heeft overwogen, in de BMA-nota van 31 januari 2017 uitgebreid is gemotiveerd hoe de BMA-arts, anders dan in het BMA-advies van 6 februari 2010, tot de conclusie is gekomen dat bij het uitblijven van behandeling geen medische noodsituatie zal ontstaan. Deze conclusie is volgens de staatssecretaris ook in het BMA-advies van 14 maart 2016 en de BMA-nota's van 12 juli 2016 en 24 oktober 2016 aan de hand van de medische voorgeschiedenis van de vreemdeling reeds duidelijk gemotiveerd.
Beoordeling
2.    Aan het besluit zijn het BMA-advies van 14 maart 2016 en de BMA-nota's van 12 juli 2016 en 24 oktober 2016 ten grondslag gelegd. Bij het opstellen van het BMA-advies van 14 maart 2016 is de brief van 26 februari 2016 van de huisarts betrokken.
2.1.    De rechtbank heeft niet onderkend dat de voormelde psychische klacht van de vreemdeling uitdrukkelijk is betrokken in de aan het besluit ten grondslag gelegde adviezen van het BMA. De Afdeling wijst er daartoe op dat in het BMA-advies van 14 maart 2016 bij de weergave van de aard van klachten is verwezen naar de in de daaraan voorafgaande cursieve tekst vermelde, uit de brief van 26 februari 2016 afkomstige diagnose, waarbij onder meer is vermeld dat de vreemdeling lijdt aan geagiteerde depressie met episodes van psychotische ontregelingen. Verder is in de BMA-nota van 12 juli 2016, onder verwijzing naar deze cursieve tekst, door de BMA-arts opgemerkt dat zij zich niet herkent in het verwijt dat geen rekening is gehouden met deze diagnose en dat hij stemmen hoort. De staatssecretaris voert aldus terecht aan dat de omstandigheid dat in de BMA-nota van 24 oktober 2016 de onrust in het hoofd van de vreemdeling als klacht is vermeld, aan het vorenstaande niet afdoet. Ook de gevolgtrekking die de rechtbank heeft gemaakt naar aanleiding van de BMA-nota van 31 januari 2017 kan de Afdeling, mede in het licht van het vorenstaande, niet volgen. De rechtbank heeft aldus ten onrechte overwogen dat het BMA-advies van 14 maart 2016 en de BMA-nota's van 12 juli 2016 en 24 oktober 2016 op dit punt niet inzichtelijk en concludent zijn.
Voorts is in het BMA-advies van 14 maart 2016 en de BMA-nota's van 12 juli 2016 en 24 oktober 2016 uitgebreid gemotiveerd waarom bij het uitblijven van behandeling geen medische noodsituatie zal ontstaan. Daarbij is in de BMA-nota van 12 juli 2016 uitdrukkelijk ingegaan op de psychotische klachten van de vreemdeling. Voorts zijn mede in verband daarmee in het BMA-advies van 14 maart 2016 wegens mogelijke agressieve doorbraken bij de vreemdeling reisvereisten gesteld. Aldus volgt uit het BMA-advies van 14 maart 2016 en uit de BMA-nota's van 12 juli 2016 en 24 oktober 2016 voldoende duidelijk waarom de BMA-arts tot een andere conclusie is gekomen over het ontstaan van een medische noodsituatie dan in het BMA-advies van 6 februari 2010. De rechtbank heeft gelet op het voorgaande niet onderkend dat het BMA-advies van 14 maart 2016 en de BMA-nota's van 12 juli 2016 en 24 oktober 2016 ook op dit punt inzichtelijk en concludent zijn en dat de staatssecretaris terecht geen aanleiding heeft gezien het BMA om nader advies te vragen.
De grief slaagt.
Conclusie
4.    Het hoger beroep is kennelijk gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal het besluit worden getoetst in het licht van de daartegen in eerste aanleg voorgedragen beroepsgronden, voor zover deze na hetgeen hiervoor is overwogen nog bespreking behoeven.
Beroep
5.    De beroepsgrond over mantelzorg faalt, reeds omdat gezien het onder 3.1 overwogene bij het uitblijven van behandeling geen medische noodsituatie zal ontstaan (vgl. onder meer de uitspraak van de Afdeling van 13 januari 2016, ECLI:NL:RVS:2016:130).
6.    Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I.    verklaart het hoger beroep gegrond;
II.    vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Amsterdam, van 2 maart 2017 in zaak nr. 16/27662;
III.    verklaart dat het in die zaak ingestelde beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. J.J. Van Eck, voorzitter, en mr. C.J. Borman en mr. E. Steendijk, leden, in tegenwoordigheid van mr. G.E. Russcher, griffier.
w.g. Van Eck    w.g. Russcher
voorzitter    griffier
Uitgesproken in het openbaar op 12 januari 2018
154-850.