201707980/1/R6.
Datum uitspraak: 14 maart 2018
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
[appellant], wonend te Zoelen, gemeente Buren,
en
de raad van de gemeente Buren,
verweerder.
Procesverloop
Bij besluit van 27 juni 2017 heeft de raad het bestemmingsplan "Veegplan Buren, herziening 2017" vastgesteld.
Tegen dit besluit heeft [appellant] beroep ingesteld.
De raad heeft een verweerschrift ingediend.
[appellant] heeft een nader stuk ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 18 januari 2018, waar [appellant], vertegenwoordigd door mr. I.H. van den Berg, advocaat te Amsterdam, en de raad, vertegenwoordigd door G.J. van Rhijn, zijn verschenen. Voorts is ter zitting [belanghebbende], vertegenwoordigd door [gemachtigde], als partij gehoord.
Overwegingen
1. Het plan betreft een zogenoemd veegplan, waarin wijzigingen van bestaande bestemmingsplannen worden doorgevoerd. Het plan wijzigt onder meer de planologische regeling voor het perceel [locatie] in Zoelen, zoals vastgelegd in het bestemmingsplan "Buitengebied Buren 2008", vastgesteld door de raad bij besluit van 29 september 2009 en goedgekeurd bij besluit van het college van gedeputeerde staten van Gelderland van 1 juni 2010.
2. Bij de vaststelling van een bestemmingsplan moet de raad bestemmingen aanwijzen en regels geven die de raad uit een oogpunt van een goede ruimtelijke ordening nodig acht. De raad heeft daarbij beleidsruimte en moet de betrokken belangen afwegen. De Afdeling beoordeelt aan de hand van de beroepsgronden of het besluit tot vaststelling van het bestemmingsplan in overeenstemming is met het recht. De Afdeling stelt niet zelf vast of het plan in overeenstemming is met een goede ruimtelijke ordening, maar beoordeelt aan de hand van die gronden of de raad zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plan strekt ten behoeve van een goede ruimtelijke ordening.
3. Het perceel [locatie] ligt ten oosten van de kern Zoelen, in het buitengebied van de gemeente Buren. Het betreft een agrarisch perceel dat in hoofdzaak wordt geëxploiteerd voor de fruitteelt. Voor de bedrijfsvoering beschikt het fruitteeltbedrijf over een fruitareaal van ongeveer 30 ha. Daarnaast worden als nevenactiviteit vleesstieren gehouden. In het kader van de exploitatie van het fruiteeltbedrijf worden seizoensarbeiders ingezet. Het voorheen geldende bestemmingsplan "Buitengebied Buren 2008" liet op het perceel een intensieve veehouderij toe, met een grondgebonden nevenactiviteit. Deze planregeling sloot niet aan bij de feitelijke werkzaamheden van het bedrijf. Het thans voorliggende bestemmingsplan voorziet volgens de raad in een passende planologische regeling voor het perceel. De gronden zijn bestemd voor een fruitteeltbedrijf, met de mogelijkheid van het voortzetten van de bestaande niet-grondgebonden activiteit in de vorm van het houden van vleesstieren, zij het op een minder omvangrijke schaal dan voorheen. Het plan maakt tevens de huisvesting mogelijk van seizoensarbeiders in twee woonunits op het noordelijke deel van het bouwvlak. De oppervlakte van het agrarische bouwvlak op het perceel is niet gewijzigd ten opzichte van het voorheen geldende bestemmingsplan.
4. [appellant] is eigenaar en bewoner van het landgoed "Djoerang", lokaal bekend Uiterdijk 62 in Zoelen. Delen van dit landgoed, waaronder het hoofdgebouw en de historische tuin- en parkaanleg, zijn bij besluit van de minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap van 22 september 2003, aangewezen als rijksmonument. Het landgoed ligt tussen het perceel [locatie] in het noorden en de Linge in het zuiden. Het perceel [locatie] en het landgoed worden van elkaar gescheiden door de Uiterdijk. [appellant] kan zich niet verenigen met de planregeling voor het perceel [locatie]. Hij komt in het bijzonder op tegen de mogelijkheid op de gronden buiten het bouwvlak teeltondersteunende voorzieningen op te richten, vanwege de gevolgen hiervan voor de cultuurhistorische waarden van het landgoed.
5. Aan het perceel [locatie] is de bestemming "Agrarisch met waarden - Oeverwalgebied" toegekend. Het westelijke deel van het perceel is aangeduid als "bouwvlak". Op het centraal-westelijke deel van het bouwvlak rust tevens de aanduiding "specifieke vorm van agrarisch -stierenhouderij". De oppervlakte van de gronden waar deze aanduiding op rust bedraagt ongeveer 350 m². Aan een deel van het bouwvlak ten noorden van genoemde aanduiding is de aanduiding "specifieke vorm van wonen - huisvesting seizoensarbeiders" toegekend. Aan de strook langs de zuidelijke perceelsgrens, parallel aan de Uiterdijk, is de aanduiding "specifieke vorm van groen - windhaag" toegekend. Deze gronden zijn bedoeld voor een afschermende windhaag.
Intrekking beroepsgrond
6. Ter zitting heeft [appellant] de beroepsgrond dat de beoogde voorwaardelijke verplichtingen van artikel 5, lid 5.1.3, onder c en onder e,
van de planregels ten onrechte dwingend zijn geformuleerd, ingetrokken.
Teeltondersteunende voorzieningen
7. [appellant] betoogt dat het plaatsen van teeltondersteunende voorzieningen op de agrarische gronden ten noorden van zijn perceel leidt tot een ernstige aantasting van de zichtlijnen van en naar de buitenplaats van het landgoed. Als gevolg hiervan wordt afbreuk gedaan aan de monumentale waarden van het landgoed. Dit wordt volgens [appellant] bevestigd in het door hem overgelegde rapport "Verkenning invloedsfeer Djoerang te Zoelen" van het bureau "SB4, Bureau voor Historische tuinen, parken en landschappen te Wateringen" van mei 2015. Van belang is ook dat de "Erfgoedvereniging Heemschut" in haar brief van 31 mei 2015 heeft aangesloten bij de conclusies van dit rapport. Vanwege het belang van het behoud van de zichtlijnen liet het voorheen geldende bestemmingsplan "Buitengebied 2008" geen teeltondersteunende voorzieningen toe op het perceel [locatie]. Anders dan de raad stelt, kunnen volgens [appellant] ook ontwikkelingen in de naaste omgeving van het landgoed afbreuk doen aan de monumentale waarden daarvan. De raad heeft zich in het verleden op het standpunt gesteld dat de status van het landgoed als rijksmonument gevolgen heeft voor de gebruiksmogelijkheden van omliggende gronden. Dit blijkt onder meer uit de plantoelichting bij het voorheen geldende bestemmingsplan "Buitengebied Buren 2008" waarin nadrukkelijk staat dat de zichtlijnen van en naar het landgoed dienen te worden behouden en dat ontwikkelingen die nadelige gevolgen kunnen hebben voor de zichtlijnen, zoals het realiseren van nieuwe bouwpercelen, ongewenst zijn. [appellant] wijst er ten slotte op dat het fruitteeltbedrijf over agrarische gronden beschikt aan de Industrieweg. Rekening houdend met zowel het bedrijfsbelang van het fruitteeltbedrijf als het belang bij het voorkomen van de aantasting van de monumentale waarden van het landgoed, is dit een meer geschikte alternatieve locatie voor het toelaten van teeltondersteunende voorzieningen, aldus [appellant].
7.1. Volgens de raad leidt het plan niet tot een aantasting van de monumentale waarden van het landgoed. Hij voert hiertoe aan dat blijkens het aanwijzingsbesluit van de minister alleen de gronden van het landgoed zelf bescherming genieten. Het gebied ten noorden van het landgoed betreft volgens de raad geen open gebied. De doorzichten vanuit het noorden richting het landgoed zijn beperkt. De gevolgen van het oprichten van niet-permanente teeltondersteunende voorzieningen voor de zichtlijnen van en naar het landgoed zijn niet ernstig, aldus de raad.
7.2. Tussen partijen is niet in geschil dat het perceel [locatie] reeds in gebruik was ten behoeve van de fruitteelt en dat het voorheen geldende bestemmingsplan "Buitengebied Buren 2008" een dergelijk gebruik toeliet. Teeltondersteunende voorzieningen waren evenwel niet toegelaten op het perceel.
Uit artikel 5, lid 5.2.6 en 5.2.7, van de planregels volgt dat op grond van het plan op het perceel [locatie] niet-permanente teeltondersteunende voorzieningen, zoals kunststoftunnels en overkappingen, zijn toegelaten. De maximale bouwhoogte bedraagt 6 m, met dien verstande dat de hoogte van de constructie (palen en dergelijke) maximaal 2 m mag bedragen. Uit de planregels volgt dat teeltondersteunende voorzieningen maximaal gedurende een periode van zes maanden per jaar op dezelfde locatie aanwezig mogen zijn.
7.3. In het aanwijzingsbesluit staat dat het terrein tussen het huis en de weg (Uiterdijk) open van karakter is. Dit terrein bestaat uit een gazon geflankeerd door bosschages met heesters en loofbomen. Het open karakter geldt ook voor het terrein achter het huis alwaar een gazon afloopt naar de Linge met een weids zicht naar de achterliggende weilanden. Dit open deel grenst aan de westzijde aan een parkje met een vanaf de Linge uitgegraven slingerende waterloop rondom een groot eiland uitmondend in een lusvormige vijver. Vanaf een houten bruggetje naar het eiland loopt een zichtas gericht op de kerktoren van Zoelen, aldus het aanwijzingsbesluit.
7.4. Gelet op de hiervoor weergegeven onderdelen van het aanwijzingsbesluit is de Afdeling van oordeel dat de raad zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat uit het aanwijzingsbesluit niet volgt dat sprake is van beschermde zichtlijnen vanaf het landgoed richting het noorden. Met betrekking tot het gebied ten noorden van het landgoed wordt in het aanwijzingsbesluit alleen het open karakter tussen de Uiterdijk en het huis genoemd. De bestreden teeltondersteunende voorzieningen hebben geen gevolgen voor het gebied tussen de Uiterdijk en de buitenplaats op het landgoed. De Afdeling ziet in hetgeen [appellant] heeft aangevoerd geen aanleiding voor het oordeel dat de voorziene teeltondersteunende voorzieningen afbreuk doen aan het monumentale karakter van het landgoed. Het betoog faalt.
7.5. Voor zover het betoog van [appellant] aldus dient te worden begrepen dat niet tegenstaande de omschrijving in het aanwijzingsbesluit sprake is van zichtlijnen naar het landgoed die vanuit landschappelijk oogpunt behouden dienen te blijven, en dat het toestaan van teeltondersteunende voorzieningen de waarden van het landgoed anderzijds aantast en daarom in strijd is met een goede ruimtelijke ordening, overweegt de Afdeling als volgt.
7.6. De gevolgen voor het landschap van het plaatsen van niet-permanente teeltondersteunende voorzieningen op het perceel [locatie] zijn nader verantwoord in het rapport "Landschappelijke toets teeltondersteunende voorzieningen" van "Pouderoyen Compagnons" van 24 november 2016, dat gevoegd is als bijlage bij de plantoelichting. In dit rapport staat dat het perceel [locatie] deel uitmaakt van het overgangsgebied tussen een oeverwal en het open komlandschap. Aan de zuidzijde van het perceel ligt het landgoed Djoerang. Dit landgoed is aan de zijde van de [locatie] gedeeltelijk verscholen achter opgaande bosschages die een groene afschermende rand vormen langs de weg. Aan de noordzijde van het boomgaardperceel is het landschap open en zijn er lange zichtlijnen naar de open komgrond. Vanaf de Uiterdijk wordt het beeld bepaald door enerzijds de hoog opgaande, vrij dichte beplanting van het landgoed Djoerang en aan de andere zijde door de opgaande structuur van het hoogstamfruit. De dichtheid en de massa van de boomgaard ondergaan ruimtelijk geen wezenlijke verandering door het toelaten van teeltondersteunende voorzieningen. Alleen de verschijningsvorm van de boomgaard zal veranderen. Hiervoor is het van belang dat de inpassing zorgvuldig wordt vormgegeven, zodat het beeld van de boomgaard behouden blijft. De voorwaarden zijn in de volgende paragraaf van het rapport verwoord. Het boomgaardperceel zal met het in acht nemen van die voorwaarden de teeltondersteunende voorzieningen kunnen opnemen binnen de bestaande structuur zonder onevenredige ruimtelijke aantasting van de directe omgeving, aldus het rapport.
De hiervoor in het rapport "Landschappelijke toets teeltondersteunende voorzieningen" genoemde voorwaarden hebben betrekking op de landschappelijke inpassing van de teeltondersteunende voorzieningen op het perceel [locatie]. Zo wordt geadviseerd afschermende groene beplanting rondom het perceel te realiseren.
7.7. De Afdeling volgt het standpunt van de raad dat de buitenplaats en het landhuis niet, althans beperkt, zichtbaar zijn vanaf het gebied ten noorden van de Uiterdijk en dat in zoverre geen sprake is van volwaardige zichtlijnen die beschermd dienen te worden. Zij overweegt hiertoe dat op het noordelijke deel van het landgoed, parallel aan de Uiterdijk, afschermende beplanting is gerealiseerd. Het betreft betrekkelijk hoge bomen die het zicht op het landgoed vanaf de Uiterdijk in aanmerkelijke mate belemmeren. Het landhuis is wel zichtbaar vanaf de Uiterdijk, daar langs de perceelgrens over een breedte die ongeveer gelijk is aan de breedte van het landhuis, de afschermende begroeiing bestaat uit lagere coniferen. Dit laat onverlet dat niet aannemelijk is dat het landhuis prominent zichtbaar is vanaf de Terweistraat ten noorden van de [locatie], nu het perceel [locatie] in gebruik is als (fruit)boomgaard. Hoewel vast staat dat vanaf bepaalde locaties op de Terweistraat - tussen de fruitbomen door - zicht bestaat op het landhuis, is de Afdeling van oordeel dat dit niet gelijk kan worden gesteld aan een volwaardige zichtlijn.
Het door [appellant] overgelegde rapport "Verkenning invloedsfeer Djoerang" geeft geen aanleiding voor een ander oordeel. Op pagina 14 van dit rapport is een kaart weergegeven waarop het "zichtveld" vanaf het landhuis richting het noorden is geïllustreerd. Dit zichtveld betreft naar het oordeel van de Afdeling geen zichtlijn(en) naar het landgoed of landhuis als zodanig, maar veeleer het uitzicht vanuit of vanaf het hoger gelegen landhuis richting het gebied ten noorden van het landgoed. Zoals hiervoor is overwogen is van een open zichtveld vanaf het noorden (Terweistraat) richting het landgoed feitelijk geen sprake. De Afdeling wijst er verder op dat in het rapport "Verkenning invloedsfeer Djoerang" het begrip "zichtveld" wordt gedefinieerd als "het panorama vanaf het hoofdhuis". Ook hieruit volgt dat met dit begrip niet wordt gedoeld op doorzichten vanaf het noordelijk gelegen gebied naar het landhuis en de buitenplaats.
In de door [appellant] overgelegde brief van de "Erfgoedvereniging Heemschut" staat dat de erfgoedvereniging de conclusies van het rapport "Verkenning invloedsfeer Djoerang" ondersteunt. In deze brief geeft de erfgoedvereniging geen eigen zelfstandige beoordeling van de gevolgen van teeltondersteunende voorzieningen voor de landschappelijke waarden van het gebied.
Gelet op het voorgaande is de Afdeling van oordeel dat de raad zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat niet-permanente teeltondersteunende voorzieningen op het perceel [locatie] niet leiden tot een ernstige aantasting van de zichtlijnen naar het landgoed en dat de teeltondersteunende voorzieningen ook anderszins niet een inbreuk vormen op de waarden van het landgoed. Het betoog faalt.
7.8. Wat betreft het betoog van [appellant] dat het huidige standpunt van de raad over de gevolgen van teeltondersteunende voorzieningen op het perceel [locatie] voor de zichtlijnen niet consistent is met het in het verleden gevoerde beleid, gelet ook op de planregeling van het bestemmingsplan "Buitengebied 2008", overweegt de Afdeling dat aan een geldend bestemmingsplan in het algemeen geen blijvende rechten kunnen worden ontleend. De raad kan op grond van gewijzigde planologische inzichten en na afweging van alle betrokken belangen andere bestemmingen en regels voor gronden vaststellen. De raad heeft toegelicht dat hij in het verleden teeltondersteunende voorzieningen op het perceel [locatie] onwenselijk achtte vanwege de gevolgen daarvan voor het omliggende landschap. Vanwege ontwikkelingen in de fruitteeltsector heeft de raad zijn standpunt herzien. Volgens de raad zijn thans - anders dan voorheen - bij fruitteelt op open grond teeltondersteunende voorzieningen onmisbaar voor een efficiënte bedrijfsvoering. De raad heeft onweersproken gesteld dat de locatie [locatie] een van de weinige agrarische locaties in het buitengebied was waar teeltondersteunende voorzieningen niet waren toegelaten. Naar het oordeel van de Afdeling heeft de raad thans in zoverre in redelijkheid zijn standpunt met betrekking tot teeltondersteunende voorzieningen op het perceel [locatie] kunnen herzien. Het betoog faalt.
7.9. In hetgeen [appellant] heeft aangevoerd ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat het plan is vastgesteld in strijd met artikel 3.1.6, vijfde lid, onder a, van het Besluit ruimtelijke ordening. Het bestemmingsplan ziet niet op de gronden van het landgoed zelf. Uit de hiervoor in 7.6 weergegeven passages uit het rapport "Landschappelijke toets teeltondersteunende voorzieningen" volgt dat de raad de gevolgen van de voorziene teeltondersteunende voorzieningen voor de waarden van het landgoed Djoerang heeft betrokken bij het vaststellen van het plan. Het betoog faalt.
Alternatieven
8. Wat betreft het betoog van [appellant] dat het fruitteeltbedrijf over een meer geschikte alternatieve locatie beschikt voor fruitteelt met toepassing van teeltondersteunende voorzieningen, overweegt de Afdeling als volgt. De raad dient bij de keuze van een bestemming een afweging te maken van alle belangen die betrokken zijn bij de vaststelling van het plan. Daarbij heeft de raad beleidsruimte. De voor- en nadelen van alternatieven dienen in die afweging te worden meegenomen. Ter zitting hebben de raad en het fruitteeltbedrijf toegelicht dat op de door [appellant] genoemde alternatieve locatie aan de Industrieweg weliswaar fruitteelt mogelijk is, maar dat deze locatie niet optimaal is voor deze vorm van landbouw vanwege de samenstelling van de bodem en de hydrologische situatie ter plaatse. Gelet hierop bestaat geen aanleiding voor het oordeel dat de raad bij het vaststellen van het plan onvoldoende rekening heeft gehouden met het bestaan van alternatieven. Het betoog faalt.
Stierenhouderij
9. [appellant] betoogt dat het plan ten onrechte voorziet in de mogelijkheid op het perceel [locatie] (vlees)steren te houden, althans dat niet inzichtelijk is gemaakt dat de gevolgen van deze activiteit voor de omgeving aanvaardbaar zijn. In dit verband is van belang dat in het ontwerpplan het aantal te houden stieren was begrensd tot 20. [appellant] heeft geen bezwaar tegen een planregeling die ter plaatse maximaal 20 (vlees)stieren toelaat.
9.1. Volgens de raad is het aantal (vlees)stieren dat op het perceel mag worden gehouden, anders dan in het ontwerpplan, niet nadrukkelijk begrensd. Echter, gelet op de oppervlakte van het gedeelte van het bouwvlak ter plaatse van de aanduiding "specifieke vorm van agrarisch - stierenhouderij" is op het perceel maximaal ruimte voor ongeveer 70 stieren. Deze activiteit leidt niet tot ernstige gevolgen voor het woon- en leefklimaat in de omgeving. De raad wijst in dit verband op de brochure "Bedrijven en milieuzonering" van de Vereniging van Nederlandse Gemeenten. In de brochure wordt een richtafstand van 100 m aanbevolen tussen een verblijf waar dieren worden gehouden en een milieugevoelig object. De afstand tussen de voorziene stal en de woning van [appellant] bedraagt meer dan 100 m, aldus de raad.
9.2. Niet in geschil is dat de gronden waar de aanduiding "specifieke vorm van agrarisch - stierenhouderij" op rust een oppervlakte hebben van ongeveer 350 m² en dat, gelet op deze oppervlakte, het plan het houden van ongeveer 70 stieren mogelijk maakt. De raad heeft onweerspoken gesteld dat op grond van het voorheen geldende bestemmingsplan een intensieve veehouderij was toegelaten op het perceel [locatie] en dat [belanghebbende] ook feitelijk een intensieve veehouderij heeft geëxploiteerd. Volgens de raad beschikte [belanghebbende] daartoe over een vergunning krachtens de Natuurbeschermingswet 1998 (thans: Wet natuurbescherming) voor het houden van 400 (vlees)stieren. Deze activiteit voldeed aan de relevante voorschriften van het Activiteitenbesluit milieubeheer. Volgens de raad bestaat geen aanleiding om aan te nemen dat het houden van een beduidend minder groot aantal dieren dan in het verleden stuit op ruimtelijke bezwaren.
[appellant] heeft deze toelichting van de raad niet inhoudelijk bestreden. De Afdeling ziet, gelet ook op de omstandigheid dat de afstand tussen de voorziene stal op het perceel [locatie] en de op het landgoed gesitueerde gebouwen meer dan 100 m bedraagt, geen aanleiding voor het oordeel dat het plan in zoverre leidt tot ernstige gevolgen voor het woon- en leefgenot van [appellant]. Het betoog faalt.
Omvang bouwvlak
10. [appellant] betoogt dat bij het vaststellen van het plan ten onrechte niet is volstaan met het als zodanig bestemmen van de bestaande (agrarische) bebouwing op het perceel [locatie]. De raad heeft de bestaande omvang van het bouwvlak gehandhaafd. Het plan maakt uitbreiding van de bedrijfsbebouwing mogelijk. Dit kan negatieve gevolgen hebben voor de zichtlijnen van en naar het landgoed, aldus [appellant].
10.1. Niet in geschil is dat de oppervlakte en de situering van het bouwvlak op het perceel [locatie] niet zijn gewijzigd ten opzichte van het voorheen geldende bestemmingsplan "Buitengebied Buren 2008". Volgens de raad betond vanuit ruimtelijk oogpunt geen aanleiding voor een wijziging van de oppervlakte van het bouwvlak. Een verkleining van het bouwvlak leidt volgens de raad tot onnodige beperkingen voor het fruitteeltbedrijf. Dit standpunt van de raad is naar het oordeel van de Afdeling niet onredelijk. Het betoog faalt.
Huisvesting seizoensarbeiders in woonunits
11. [appellant] betoogt dat in het plan ten onrechte geen bouwregels zijn vastgelegd voor de twee woonunits voor de huisvesting van seizoensarbeiders op de gronden met de aanduiding "specifieke vorm van wonen - huisvesting seizoensarbeiders". De raad heeft beoogd ter plaatse twee woonunits toe te staan met een gezamenlijke oppervlakte van maximaal 200 m² en een bouwhoogte van 3 m. Echter, het plan sluit niet uit dat op het perceel meer omvangrijke woonunits voor de huisvesting van seizoensarbeiders worden geplaatst, aldus [appellant].
11.1. Voor de gronden ter plaatse van de aanduiding "specifieke vorm van wonen - huisvesting seizoensarbeiders" gelden geen specifieke bouwregels, zodat, wat betreft de ter plaatse toegelaten bebouwing wordt teruggevallen op de algemene regeling voor het oprichten van bedrijfsbebouwing op gronden met de aanduiding "bouwvlak". In artikel 5, lid 5.5.1, onder f, van de planregels is evenwel bepaald dat onder strijdig gebruik van de gronden met de bestemming "Agrarisch met waarden - Oeverwalgebied" in ieder geval wordt begrepen "het gebruik van gebouwen en gronden ten behoeve van de huisvesting van seizoensarbeiders behoudens de huisvesting in maximaal 2 woonunits van in totaal maximaal 200 m² en een hoogte van maximaal 3 m, voor maximaal 4 aaneengesloten maanden per jaar, uitsluitend ter plaatse van de aanduiding "specifieke vorm van wonen - huisvesting seizoensarbeiders". Het plan laat derhalve toe dat op gronden met de aanduiding ""specifieke vorm van wonen - huisvesting seizoensarbeiders" een (vergunningplichting) bedrijfsgebouw wordt opgericht, maar een dergelijk gebouw mag niet worden gebruikt voor de huisvesting van seizoensarbeiders. Die huisvesting is uitsluitend toegelaten in twee tijdelijke woonunits met een gezamenlijke oppervlakte van maximaal 200 m² en een maximale bouwhoogte van 3 m. Huisvesting van seizoensarbeiders anders dan in deze tijdelijke woonunits leidt tot strijd met artikel 5, lid 5.5.1, onder f, van de planregels. Het gemeentebestuur is in beginsel verplicht tegen een dergelijke overtreding handhavend op te treden. Het betoog faalt.
Voorwaardelijke verplichting
12. [appellant] kan zich niet verenigen met de voorwaardelijke verplichtingen van artikel 5, lid 5.1.3, onder c, en lid 5.1.3, onder e, van de planregels.
Met artikel 5, lid 5.1.3, onder c, van de planregels is beoogd een voorwaardelijke verplichting op te nemen die een inrichting van het perceel [locatie] voorschrijft overeenkomstig het landschapsplan dat gevoegd is als bijlage bij de planregels. Volgens [appellant] is onduidelijk wat de beoogde voorwaardelijke verplichting van artikel 5, lid 5.1.3, onder c, van de planregels inhoudt. In deze bepaling wordt gesproken van "het aanleggen van beplanting" op het perceel [locatie] overeenkomstig het inrichtingsplan. In het inrichtingsplan is echter uitsluitend voorzien in het behoud van de reeds bestaande beplanting op het perceel, aldus
[appellant].
De tweede voorwaardelijke verplichting schrijft een windhaag voor langs de zuidelijke perceelsgrens van het perceel [locatie], parallel aan de Uiterdijk. [appellant] betoogt dat de beoogde windhaag met een minimale hoogte van 3 m tussen het perceel [locatie] en de Uiterdijk afbreuk doet aan de zichtlijnen van en naar het landgoed. In dit verband is mede van belang dat de maximale hoogte van de windhaag niet is begrensd, aldus [appellant].
12.1. Volgens de raad is de voorwaardelijke verplichting van artikel 5, lid 5.1.3, onder c, van de planregels niet onduidelijk. Uit het landschapsplan blijkt dat deze voorwaardelijke verplichting ziet op het in stand houden van de reeds aanwezige bomen en/of beplanting.
De windhaag langs de zuidelijke perceelgrens van de [locatie] dient volgens de raad ter afscherming van het perceel en zij draagt bij aan de uniformiteit en rust in het beeld van de omgeving. Het vastleggen van een maximale hoogte van de windhaag is volgens de raad niet opportuun, omdat de handhaving van een dergelijke regel, in het bijzonder het vaststellen of de maximaal toegelaten hoogte wordt overschreden, onevenredige inspanning vergt. Dit laat onverlet dat de windhaag niet aanmerkelijk hoger zal worden dan 3 m, omdat een hoge windhaag leidt tot meer schaduwwerking ter plaatse van de fruitboomgaard ten noorden van de windhaag. Het fruitteeltbedrijf heeft in zoverre belang bij een zo laag mogelijk windhaag op haar perceel, aldus de raad.
12.2. In artikel 5, lid 5.1.3, onder c, van de planregels wordt voor de wijze waarop de landschappelijke inpassing van het perceel dient plaats te vinden verwezen naar het "Landschapsplan [locatie]" dat gevoegd is als bijlage bij de planregels. Uit dit landschapsplan, dat bestaat uit een tekening met de (beoogde) inrichting van het perceel en de bijbehorende legenda, volgt dat de gewenste inpassing reeds feitelijk is gerealiseerd, zodat het niet nodig is aanvullende inpassingsmaatregelen te treffen. Naar het oordeel van de Afdeling bestaat geen aanleiding voor het oordeel dat onduidelijk is wat deze voorwaardelijke verplichting inhoudt. In dit verband is van belang dat in artikel 5, lid 5.1.3, onder c, van de planregels nadrukkelijk is vastgelegd dat de landschappelijke inpassing in stand gehouden dient te worden. Het betoog faalt.
12.3. In hetgeen [appellant] heeft aangevoerd ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat de beoogde windhaag leidt tot een aantasting van de zichtlijnen naar het landgoed. De Afdeling heeft hiervoor in 7.7 reeds overwogen dat de raad zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat de buitenplaats en het landhuis niet of beperkt zichtbaar zijn vanaf het gebied ten noorden van de Uiterdijk en dat in zoverre geen sprake is van volwaardige zichtlijnen die beschermd dienen te worden.
Voor zover het betoog van [appellant] aldus dient te worden begrepen dat de beoogde windhaag leidt tot een ernstige beperking van het uitzicht vanuit het hoofdgebouw op zijn perceel, overweegt de Afdeling als volgt. De afstand van het landhuis op het landgoed tot de beoogde windhaag bedraagt ongeveer 60 m. Het uitzicht vanuit het landhuis in noordoostelijke en -westelijke richting wordt reeds in de bestaande situatie beperkt door de afschermende (hoge) beplanting op de gronden van het landgoed zelf. Hoewel niet kan worden uitgesloten dat de windhaag tot gevolg zal hebben dat het uitzicht vanuit het landhuis richting het noorden wordt beperkt, is dit naar het oordeel van de Afdeling niet onaanvaardbaar. Bij dit oordeel is van belang dat geen recht bestaat op een blijvend vrij uitzicht. Het betoog faalt.
Conclusie
13. Het beroep is ongegrond.
Proceskosten
14. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
verklaart het beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. R. Uylenburg, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. D. Milosavljević, griffier.
w.g. Uylenburg w.g. Milosavljević
lid van de enkelvoudige kamer griffier Uitgesproken in het openbaar op 14 maart 2018
739. Bijlage
Besluit ruimtelijk ordening
artikel 3.1.6, vijfde lid, onder a
Voor zover bij de voorbereiding van het bestemmingsplan geen milieueffectrapport als bedoeld in hoofdstuk 7 van de Wet milieubeheer wordt opgesteld, waarin de hierna volgende onderdelen zijn beschreven, worden in de toelichting ten minste neergelegd:
a. een beschrijving van de wijze waarop met de in het gebied aanwezige cultuurhistorische waarden en in de grond aanwezige of te verwachten monumenten rekening is gehouden;
[…].
Bestemmingsplan
Artikel 1: Begrippen
1.69 niet-permanente teeltondersteunende voorziening:
voorzieningen zoals folies, insectengaas, acryldoek, wandelkappen, schaduwhallen, hagelnetten; deze teeltondersteunende voorzieningen kunnen op dezelfde locatie gebruikt worden zo lang de teelt dit vereist, met een maximum van 6 maanden.
Artikel 5 Agrarisch met waarden - Oeverwalgebied
5.1 Bestemmingsomschrijving
5.1.1 Algemeen
De voor "Agrarisch met waarden - Oeverwalgebied" aangewezen gronden zijn bestemd voor:
a. grondgebonden agrarische productie;
b. het weiden van dieren;
c. bijbehorende voorzieningen, huiserven, gaarden en opslag;
d. instandhouding, dan wel herstel en ontwikkeling, van de landschappelijke waarden en de natuurwaarden die eigen zijn aan een agrarisch oeverwalgebied;
e. watergangen en daarbij behorende voorzieningen ten behoeve van de waterhuishouding, de waterberging daaronder mede begrepen;
f. ter plaatse van de aanduiding "specifieke vorm van groen - uitsluitend beplanting" landschappelijke waarde in de vorm van landschappelijke inpassing;
g. ter plaatse van de aanduiding "specifieke vorm van groen - dubbele windhaag", de aanleg en instandhouding van een dubbele windhaag;
h. extensief dagrecreatief medegebruik;
voor zover de gronden op de verbeelding zijn aangeduid als "bouwvlak", zijn deze gronden tevens bestemd voor:
[…];
j. ter plaatse van de aanduiding "specifieke vorm van agrarisch - stierenhouderij", een stierenhouderij;
k. ter plaatse van de aanduiding "specifiek vorm van wonen - huisvesting seizoensarbeiders", huisvesting van seizoensarbeiders;
[…].
5.1.3 Voorwaardelijke verplichting
Ter plaatse van het volgende adres/ de volgende aanduiding is de bestemming gekoppeld aan een voorwaardelijke verplichting:
[…];
c. [locatie], Zoelen: de landschappelijke inpassing dient conform het inrichtingsplan als opgenomen in "Bijlage 6 Landschapsplan [locatie]" van deze regels te zijn aangelegd binnen 2 jaar na de datum waarop het ruimtelijke plan onherroepelijk is geworden; de landschappelijke inpassing dient vervolgens in stand te worden gehouden.
[…];
e. Uiterdijk, Zoelen: Ter plaatse van de aanduiding "specifieke vorm van groen - windhaag" dient een afschermende haag van minimaal 3 m hoog te zijn aangelegd binnen 1 jaar na de datum waarop het ruimtelijk plan onherroepelijk is geworden; de haag dient vervolgens in stand te worden gehouden.
5.2.6 Bouwregels buiten de bouwvlakken
Op de gronden met de bestemming "Agrarisch met waarden - Oeverwalgebied" voor zover gelegen buiten de bouwvlakken, mogen uitsluitend worden gebouwd:
a. niet-permanente teeltondersteunende voorzieningen zoals kunststoftunnels en overkappingen,
b. in afwijking van het bepaalde onder a zijn ter plaatse van de aanduiding "specifieke vorm van agrarisch uitgesloten - teeltondersteunende voorzieningen" geen teeltondersteunende voorzieningen toegestaan met uitzondering van steunconstructies in de vorm van palen;
[…].
5.2.7 Teeltondersteunende voorzieningen
Voor het bouwen van de in 5.2.6 onder a. bedoelde teeltondersteunende voorzieningen mag de bouwhoogte niet meer bedragen dan 6 m met dien verstande dat de steunconstructies als bedoeld onder b niet hoger mogen zijn dan 2 m.
5.5 Specifieke gebruiksregels
5.5.1 Algemeen
Als gebruik in strijd met de bestemming wordt in ieder geval begrepen:
[…];
f. het gebruik van gebouwen en gronden ten behoeve van de huisvesting van seizoensarbeiders behoudens de huisvesting in maximaal 2 woonunits van in totaal maximaal 200 m² en een hoogte van maximaal 3 m, voor maximaal 4 aaneengesloten maanden per jaar, uitsluitend ter plaatse van de aanduiding "specifieke vorm van wonen - huisvesting seizoensarbeiders";
[…].