ECLI:NL:RVS:2018:850

Raad van State

Datum uitspraak
14 maart 2018
Publicatiedatum
14 maart 2018
Zaaknummer
201605947/1/A2
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen de terugvordering van kinderopvangtoeslag door de Belastingdienst/Toeslagen

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van [appellante] tegen een uitspraak van de rechtbank Den Haag van 6 juli 2016, waarin het bezwaar van [appellante] tegen de terugvordering van kinderopvangtoeslag door de Belastingdienst/Toeslagen niet-ontvankelijk werd verklaard. De Belastingdienst/Toeslagen had op 6 maart 2015 de kinderopvangtoeslag voor het jaar 2012 definitief vastgesteld op € 5.488,00 en het teveel ontvangen voorschot teruggevorderd. De rechtbank oordeelde dat het bezwaar van [appellante] niet-ontvankelijk was, omdat zij niet beschikte over het volledige dossier en de rechtbank de zaak niet zorgvuldig had behandeld.

In hoger beroep betoogt [appellante] dat zij niet op de hoogte was van het besluit van 6 maart 2015, omdat zij dit niet had ontvangen. Ze stelt dat de brief van 11 maart 2015, waarin een acceptgiro was bijgevoegd, haar in de veronderstelling bracht dat zij bezwaar kon maken. De Belastingdienst/Toeslagen heeft echter aangetoond dat het besluit op de juiste wijze is verzonden en dat [appellante] het besluit tijdig heeft ontvangen. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State bevestigt de uitspraak van de rechtbank en oordeelt dat het bezwaar van [appellante] terecht niet-ontvankelijk is verklaard.

De Afdeling concludeert dat er geen reden is om aan te nemen dat [appellante] het besluit van 6 maart 2015 niet heeft ontvangen en dat de overschrijding van de bezwaartermijn niet verschoonbaar is. Het hoger beroep wordt ongegrond verklaard en de aangevallen uitspraak wordt bevestigd. Er is geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

201605947/1/A2.
Datum uitspraak: 14 maart 2018
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak als bedoeld in artikel 8:57 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) in het geding tussen:
[appellante], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 6 juli 2016 in zaak nr. 16/1081 in het geding tussen:
[appellante]
en
de Belastingdienst/Toeslagen.
Procesverloop
Bij besluit van 6 maart 2015 heeft de Belastingdienst/Toeslagen de kinderopvangtoeslag van [appellante] over het jaar 2012 definitief berekend en vastgesteld op € 5.488,00 en het teveel ontvangen voorschot teruggevorderd.
Bij brief van 11 maart 2015 heeft de Belastingdienst/Toeslagen [appellante] een acceptgiro toegestuurd om het openstaande bedrag ter hoogte van € 1.872,00 terug te betalen.
Bij besluit van 9 januari 2016 heeft de Belastingdienst/Toeslagen het door [appellante] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij mondelinge uitspraak van 6 juli 2016 heeft de rechtbank het door [appellante] daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard, het besluit van 9 januari 2016 vernietigd, het bezwaar voor zover dat is gericht tegen de brief van 11 maart 2015 niet-ontvankelijk verklaard, het bezwaar voor zover dat is gericht tegen het besluit van 6 maart 2015 eveneens niet-ontvankelijk verklaard en bepaald dat deze uitspraak in zoverre in de plaats treedt van het vernietigde besluit. Het proces-verbaal van deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellante] hoger beroep ingesteld.
Bij brief van 6 november 2017 heeft de Belastingdienst/Toeslagen gevolg gegeven aan het verzoek van de Afdeling om nadere stukken over te leggen over de verzending van het besluit van 6 maart 2015. [appellante] is in de gelegenheid gesteld om op deze stukken te reageren, hetgeen zij bij brief van 17 november 2017 heeft gedaan.
Met toestemming van partijen is afgezien van een behandeling van de zaak ter zitting.
Overwegingen
Inleiding
1.    [appellante] heeft over het jaar 2012 een voorschot kinderopvangtoeslag ontvangen voor de opvang van haar dochter. De Belastingdienst/Toeslagen heeft dit voorschot bij de definitieve vaststelling deels teruggevorderd, omdat [appellante] minder uren opvang heeft afgenomen dan waarvoor het voorschot is verleend.
De dienst heeft zijn standpunt in bezwaar gehandhaafd en het bezwaar ongegrond verklaard.
Aangevallen uitspraak
2.    De rechtbank heeft ambtshalve geoordeeld dat het bezwaar van [appellante] niet-ontvankelijk is. Aan een inhoudelijke beoordeling van de bezwaren van [appellante] wordt daarom niet toegekomen, aldus de rechtbank.
Hoger beroep
3.    [appellante] merkt allereerst op dat ter zitting bij de rechtbank is gebleken dat zij niet beschikte over het volledige dossier, omdat zij een door de Belastingdienst/Toeslagen overgelegd deel niet in goede orde heeft ontvangen. De rechtbank heeft de zaak niettemin behandeld, waardoor zij haar belangen niet adequaat heeft kunnen behartigen zodat de rechtbank de beslissing niet zorgvuldig kan hebben genomen.
[appellante] betoogt verder dat de rechtbank het bezwaar ten onrechte niet-ontvankelijk heeft verklaard. Zij voert primair aan dat zij erop mocht vertrouwen dat tegen de brief van 11 maart 2015 bezwaar kon worden gemaakt aangezien op de brief is vermeld dat het een beschikking is. De omstandigheid dat de dienst het bezwaar ongegrond heeft verklaard in plaats van niet-ontvankelijk heeft dit vertrouwen versterkt.
Subsidiair beroept [appellante] zich op een verschoonbare termijnoverschrijding, aangezien zij het besluit van 6 maart 2015 niet heeft ontvangen. Zij heeft alleen de brief van 11 maart 2015 in goede orde ontvangen. Niet is gebleken dat de Belastingdienst/Toeslagen het besluit van 6 maart 2015 heeft verzonden. Dat het besluit niet per aangetekende post is verstuurd kan [appellante] niet worden tegengeworpen. [appellante] stelt dat zij dit niet eerder heeft aangevoerd omdat zij niet de beschikking had over het gehele dossier.
Meer subsidiair stelt [appellante] dat het bezwaar tevens geacht moet worden te zijn gericht tegen het besluit van 7 april 2015 inzake de aangepaste definitieve vaststelling van de kinderopvangtoeslag over 2012, waarin de dienst [appellante] heeft geïnformeerd dat ten opzichte van het besluit van 6 maart 2015 geen wijziging heeft plaatsgevonden. Dat geen wijziging heeft plaatsgevonden maakt niet, gelet op de rechtsmiddelenverwijzing, dat tegen het besluit geen bezwaar openstond.
3.1.    De Belastingdienst/Toeslagen heeft de verzending van het besluit van 6 maart 2015 toegelicht aan de hand van overgelegde printafdrukken uit het systeem Centrale Ontvangers Administratie (hierna: het DACAS-systeem) en het Digitaal Archief Systeem (hierna: het DAS-systeem). Deze toelichting komt overeen met de toelichting die is gegeven in de uitspraak van de Afdeling van 21 maart 2012, ECLI:NL:RVS:2012:BV9486. In die uitspraak heeft de Afdeling overwogen dat met deze werkwijze de juiste verzending aannemelijk kan worden gemaakt. Er is geen grond om daar nu anders over te denken. Blijkens de bij de brief van 6 november 2017 gevoegde printafdrukken heeft het in geding zijnde besluit in DACAS de dagtekening 6 maart 2015 gekregen en is het op 24 februari 2015 in DAS gearchiveerd. Nu verder van onjuiste tenaamstelling en adressering en van verzendproblemen in de betreffende periode niet is gebleken, heeft de Belastingdienst/Toeslagen hiermee de verzending naar het juiste adres aannemelijk gemaakt, zodat het aan [appellante] is om feiten te stellen op grond waarvan de ontvangst redelijkerwijs kan worden betwijfeld. Zulke feiten zijn niet gesteld. De stelling van [appellante] in haar reactie van 17 november 2017, dat uit de informatie van de Belastingdienst/Toeslagen niet kan worden opgemaakt dat het besluit van 6 maart 2015 naar haar toenmalige woonadres [locatie] te Zoetermeer is verzonden, is geen feit als hier bedoeld. Hiertoe is redengevend dat dit adres in de adressering van het besluit van 6 maart 2015 is vermeld. Aldus dient het ervoor te worden gehouden dat [appellante] het besluit van 6 maart 2015 heeft ontvangen.
3.2.    De brief van 11 maart 2015 met de acceptgiro kan niet worden aangemerkt als een besluit in de zin van artikel 1:3, eerste lid, van de Awb, omdat de inhoud daarvan niet op rechtsgevolg is gericht. De toezending van de acceptgiro betreft een feitelijke handeling, die geadresseerde de mogelijkheid bood het in het besluit van 6 maart 2015 vastgestelde bedrag door middel van de accept-giro te betalen. Dit betekent dat tegen de brief van 11 maart 2015 geen bezwaar open stond. Het betoog van [appellante], dat zij erop mocht vertrouwen dat bezwaar kon worden gemaakt, kan haar niet baten. Dat op de brief staat vermeld dat het een beschikking betreft, is daarvoor onvoldoende. Gelet hierop heeft de rechtbank het bezwaar voor zover dat is gericht tegen de brief van 11 maart 2015 terecht niet-ontvankelijk verklaard.
3.3.    Voor zover het bezwaar is gericht tegen het besluit van 6 maart 2015, heeft de Belastingdienst/Toeslagen dit op 22 april 2015 en aldus buiten de wettelijke termijn van zes weken ontvangen. Deze overschrijding van de bezwaartermijn is niet verschoonbaar, nu moet worden aangenomen dat [appellante] het besluit van 6 maart 2015 tijdig heeft ontvangen. De rechtbank heeft het bezwaar voor zover dat is gericht tegen het besluit van 6 maart 2015 dan ook terecht niet-ontvankelijk verklaard.
3.4.    Voor zover [appellante] betoogt dat het bezwaar geacht moet worden tevens te zijn gericht tegen het besluit van 7 april 2015, faalt dit. Zij heeft deze grond niet eerder dan in hoger beroep naar voren gebracht. Aangezien het hoger beroep dient te zijn gericht tegen de aangevallen uitspraak, kan de Afdeling niet toekomen aan de behandeling van deze grond. Vergelijk de uitspraak van de Afdeling van 12 april 2017, ECLI:NL:RVS:2017:1029.
3.5.    De Afdeling passeert het betoog van [appellante], dat zij door het ontbreken van dossierstukken haar belangen in de beroepsfase niet adequaat heeft kunnen behartigen, reeds omdat zij dat in algemene bewoordingen gestelde betoog niet met concrete gegevens heeft onderbouwd.
3.6.    Het betoog faalt.
4.    Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
5.    Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. C.H.M. van Altena, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. B. van Dokkum, griffier.
w.g. Van Altena    w.g. Van Dokkum
lid van de enkelvoudige kamer    griffier
Uitgesproken in het openbaar op 14 maart 2018
480-834.