ECLI:NL:RVS:2018:824

Raad van State

Datum uitspraak
14 maart 2018
Publicatiedatum
14 maart 2018
Zaaknummer
201707584/1/A2
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Ongeldigverklaring rijbewijs na niet meewerken aan rijvaardigheidsonderzoek

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van [appellant] tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam, die op 14 augustus 2017 oordeelde dat het Centraal Bureau Rijvaardigheidsbewijzen (CBR) terecht het rijbewijs van [appellant] ongeldig had verklaard. Dit besluit volgde op een mededeling van de politie over de gebrekkige rijvaardigheid van [appellant], die op 20 oktober 2016 slingerend reed en andere weggebruikers in gevaar bracht. Het CBR had [appellant] uitgenodigd voor een rijvaardigheidsonderzoek, maar hij verscheen zonder een auto met dubbele bediening, wat een vereiste was. Het CBR verklaarde daarop zijn rijbewijs ongeldig per 24 januari 2017.

De rechtbank oordeelde dat [appellant] niet had meegewerkt aan het onderzoek, wat het CBR verplichtte om zijn rijbewijs ongeldig te verklaren. In hoger beroep betoogde [appellant] dat hij niet in staat was een auto met dubbele bediening te verkrijgen en dat de ongeldigverklaring in strijd was met het evenredigheidsbeginsel. De Raad van State bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat het CBR terecht had gehandeld. Het CBR had [appellant] voldoende geïnformeerd over de gevolgen van zijn niet-meewerken en was niet verplicht een tweede kans te bieden voor het rijvaardigheidsonderzoek.

De Raad van State concludeerde dat het hoger beroep ongegrond was en bevestigde de eerdere uitspraak van de rechtbank. Er was geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

201707584/1/A2.
Datum uitspraak: 14 maart 2018
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 14 augustus 2017 in zaak nr. 17/1365 in het geding tussen:
[appellant]
en
de algemeen directeur van het Centraal Bureau Rijvaardigheidsbewijzen (lees: de directie van het Centraal Bureau Rijvaardigheidsbewijzen; hierna: het CBR).
Procesverloop
Bij besluit van 17 januari 2017 heeft het CBR het aan [appellant] afgegeven rijbewijs ongeldig verklaard vanaf 24 januari 2017.
Bij besluit van 15 februari 2017 heeft het CBR het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 14 augustus 2017 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
Het CBR heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 26 februari 2018, waar [appellant], bijgestaan door mr. J.C.A. Froon, advocaat te Amsterdam, en het CBR, vertegenwoordigd door mr. S. Sheikchote, zijn verschenen.
Overwegingen
Inleiding
1.    Naar aanleiding van een mededeling als bedoeld in artikel 130, eerste lid, van de Wegenverkeerswet 1994 (hierna: de Wvw 1994) heeft het CBR bij besluit van 16 november 2016 een onderzoek naar de rijgeschiktheid opgelegd. Aan die mededeling is ten grondslag gelegd dat [appellant] op 20 oktober 2016 als bestuurder van een personenauto blijk heeft gegeven van een gebrekkige rijvaardigheid door het rakelings passeren van andere weggebruikers of obstakels, het veelvuldig slingerend rijden en het gebruik van meerdere rijstroken tegelijk en het pas na herhaalde aanwijzingen van de politie tot stilstand brengen van het voertuig.
Het CBR heeft [appellant] bij brief van 25 november 2016 uitgenodigd voor een rijvaardigheidsonderzoek op 10 januari 2017. [appellant] is verschenen voor dit onderzoek maar de rijvaardigheidsadviseur heeft het onderzoek niet afgenomen omdat [appellant] geen personenauto met dubbele bediening bij zich had. Het CBR heeft vervolgens bij het in bezwaar gehandhaafde besluit van 17 januari 2017 het rijbewijs van [appellant] ongeldig verklaard. Het CBR heeft aan dat besluit ten grondslag gelegd dat [appellant] niet heeft meegewerkt aan het rijvaardigheidsonderzoek waardoor het CBR niet kan beoordelen of hij veilig kan rijden.
Aangevallen uitspraak
2.    De rechtbank heeft geoordeeld dat [appellant] er blijk van heeft gegeven niet mee te werken aan het rijvaardigheidsonderzoek en het CBR daarom was gehouden om zijn rijbewijs ongeldig te verklaren. Uit de brief van [appellant] van 10 januari 2017 en zijn verklaringen ter zitting blijkt dat hij op de hoogte was van het vereiste dat hij een auto met dubbele bediening naar het rijvaardigheidsonderzoek moest meenemen. Voorts is hem in de oproepbrief van 25 november 2016 medegedeeld dat zijn rijbewijs ongeldig zou worden verklaard als hij niet in een auto met dubbele bediening zou verschijnen. Het CBR was niet gehouden [appellant] een tweede rijvaardigheidsonderzoek aan te bieden omdat hij er blijk van heeft gegeven niet mee te werken aan het eerste rijvaardigheidsonderzoek. Verder is niet gebleken van andere omstandigheden die erop wijzen dat [appellant] een geldige reden had om niet mee te werken aan het rijvaardigheidsonderzoek, aldus de rechtbank.
Wettelijk kader
3.    Artikel 132 van de Wvw 1994 luidt:
"1. Behoudens de bij algemene maatregel van bestuur vastgestelde uitzonderingen is diegene verplicht zijn medewerking te verlenen aan de opgelegde maatregel, die zich:
[…]
c. ingevolge artikel 131, eerste lid, aanhef en onderdeel c, dient te onderwerpen aan een onderzoek naar de rijvaardigheid of geschiktheid.
2. Bij gebreke van de in het eerste lid bedoelde medewerking besluit het CBR onverwijld tot ongeldigverklaring van het rijbewijs van de houder. Het CBR bepaalt daarbij op welke categorie of categorieën van motorrijtuigen waarvoor het rijbewijs is afgegeven, de ongeldigverklaring betrekking heeft. Bij ministeriële regeling wordt vastgesteld in welke gevallen sprake is van het niet verlenen van medewerking. […]"
Artikel 80 van het Reglement rijbewijzen luidt:
"Het motorrijtuig waarmee de rijproef voor het rijbewijs B wordt afgelegd, dient te zijn voorzien van:
a. inrichtingen die zo zijn aangebracht dat de examinator daarmee de bedrijfsrem en, indien het een motorrijtuig met handschakeling betreft, de koppeling vanaf zijn zitplaats doeltreffend kan bedienen;
[…["
Artikel 137 van het Reglement rijbewijzen luidt:
"1. De rijproef wordt afgelegd met een motorrijtuig dan wel een samenstel van trekkend motorrijtuig en aanhangwagen van de rijbewijscategorie waarop het onderzoek betrekking heeft. De artikelen 69b en 71 tot en met 81a zijn van overeenkomstige toepassing.
2. Het motorrijtuig dan wel het samenstel van trekkend motorrijtuig en aanhangwagen, waarmee de rijproef wordt afgelegd, dient naar het oordeel van het CBR daartoe geschikt te zijn."
Artikel 24 van de Regeling maatregelen rijvaardigheid en geschiktheid 2011 (hierna: de Regeling) luidt:
"Betrokkene verleent onder meer niet de vereiste medewerking aan het onderzoek naar de rijvaardigheid of geschiktheid indien hij:
[…]
b. niet of niet binnen de door het CBR gestelde termijn meewerkt aan het opgelegde onderzoek of de opgelegde onderzoeken zonder dat daarvoor naar het oordeel van het CBR een geldige reden van verhindering is opgegeven."
Gronden
4.    [appellant] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat hij er blijk van heeft gegeven niet mee te werken aan het rijvaardigheidsonderzoek. Hij heeft aan de rijvaardigheidsadviseur uitgelegd dat hij van de door hem benaderde rijscholen geen auto met dubbele bediening kon krijgen.
[appellant] betoogt voorts dat de rechtbank niet heeft onderkend dat de ongeldigverklaring van zijn rijbewijs in strijd is met het evenredigheidsbeginsel en het zorgvuldigheidsbeginsel. Het CBR heeft hem niet gewaarschuwd voor de gevolgen van het niet meewerken aan het rijvaardigheidsonderzoek en heeft hem ten onrechte geen tweede onderzoek aangeboden. Verder heeft de ongeldigverklaring van zijn rijbewijs voor hem onevenredige gevolgen in verhouding tot het daarmee beoogde doel, te weten de controle op de rijvaardigheid van weggebruikers. Hij heeft een rijbewijs nodig voor het uitoefenen van zijn bedrijf, hij is op hoge leeftijd en rijdt al 27 jaren vele kilometers zonder schade te berokkenen, hij heeft een plausibele verklaring gegeven voor het op 20 oktober 2016 slingerend rijden en er is vastgesteld dat hij die dag niet had gedronken. Tot slot heeft het CBR niet aangetoond dat het niet een minder verstrekkend besluit had kunnen nemen.
4.1.    In het zogenoemde resultaatformulier heeft de rijvaardigheidsadviseur verklaard dat [appellant] geen auto met dubbele bediening bij zich had en dat hij te kennen heeft gegeven dat hij het rijvaardigheidsonderzoek in zijn eigen auto wilde afleggen omdat hij daarin veel beter rijdt. Deze verklaring vindt bevestiging in de brief van [appellant] van 10 januari 2017 waarin hij het CBR verzoekt hem te ontheffen van de verplichting een rijvaardigheidsonderzoek af te leggen dan wel te bepalen dat hij het onderzoek in zijn eigen auto mag afleggen. Gelet hierop heeft de rechtbank terecht geoordeeld dat [appellant] er blijk van heeft gegeven niet mee te willen werken aan het rijvaardigheidsonderzoek. Het eerst in bezwaar aangevoerde betoog dat hij van de door hem benaderde rijscholen geen auto met dubbele bediening kon krijgen kan niet afdoen aan de door [appellant] voorafgaand aan het rijvaardigheidsonderzoek gegeven verklaring dat hij het onderzoek in zijn eigen auto wilde afleggen. Gelet op de door [appellant] in de voornoemde brief van 10 januari 2017 gegeven verklaring en nu [appellant] in die brief geen reden van verhindering heeft opgegeven heeft het CBR [appellant] geen tweede rijvaardigheidsonderzoek hoeven aanbieden. Dat het CBR onder omstandigheden een tweede kans biedt maakt dit niet anders, nu het CBR uit de opstelling van [appellant] en de brief van 10 januari 2017 mocht afleiden dat [appellant] niet aan het onderzoek onder de door het CBR bepaalde voorwaarden wilde meedoen. Er bestaat voorts geen grond voor het oordeel dat het CBR [appellant] niet heeft gewaarschuwd voor de gevolgen van het niet meewerken aan het rijvaardigheidsonderzoek. Het CBR heeft [appellant] er onder meer in de brief van 25 november 2016 op gewezen dat als hij niet meewerkt aan het onderzoek zijn rijbewijs ongeldig zal worden verklaard. In die brief heeft het CBR [appellant] er voorts op gewezen dat hij naar het rijvaardigheidsonderzoek een lesauto met dubbele bediening mee moet nemen en daarbij voor verdere informatie terecht kan op www.cbr.nl, waar dezelfde informatie is opgenomen.
In artikel 132, tweede lid, van de Wvw 1994 is dwingendrechtelijk bepaald dat indien geen medewerking wordt verleend aan het rijvaardigheidsonderzoek het CBR onverwijld tot ongeldigverklaring van het rijbewijs dient over te gaan. Nu, gelet op het voorgaande, het CBR zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat [appellant] niet heeft meegewerkt aan het rijvaardigheidsonderzoek, was het CBR gehouden het rijbewijs van [appellant] ongeldig te verklaren. Een belangenafweging is in dat geval niet meer aan de orde.
Het betoog faalt.
Conclusie
5.    Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
6.    Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. E.J. Daalder, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. H.A. Komduur, griffier.
w.g. Daalder    w.g. Komduur
lid van de enkelvoudige kamer    griffier
Uitgesproken in het opbaar op 14 maart 2018
809.