201700254/1/V1.
Datum uitspraak: 8 maart 2018
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) op het hoger beroep van:
de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid,
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Zwolle, van 12 december 2016 in zaak nr. 16/15372 in het geding tussen:
[de vreemdeling]
en
de staatssecretaris.
Procesverloop
Bij besluit van 14 oktober 2015 heeft de staatssecretaris, voor zover thans van belang, een aanvraag van de vreemdeling tot wijziging van een aan hem verleende verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd afgewezen.
Bij besluit van 15 juni 2016 heeft de staatssecretaris, voor zover thans van belang, het daartegen door de vreemdeling gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 12 december 2016 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit voor zover de staatssecretaris de afwijzing van de aanvraag tot wijziging van de beperking heeft gehandhaafd, vernietigd en bepaald dat de staatssecretaris een nieuw besluit op het gemaakte bezwaar neemt met inachtneming van hetgeen in de uitspraak is overwogen.
Tegen deze uitspraak heeft de staatssecretaris hoger beroep ingesteld.
De vreemdeling, vertegenwoordigd door mr. U.H. Hansma, advocaat te Groningen, heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
Vervolgens is het onderzoek gesloten.
Overwegingen
Inleiding
1. De aanvraag om een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd ziet op voortgezet verblijf als bedoeld in artikel 3.51 van het Vreemdelingenbesluit 2000 (hierna: het Vb 2000). In hoger beroep is onbestreden de overweging van de rechtbank dat de vreemdeling voldoet aan de termijn van drie jaar als bedoeld in het eerste lid, aanhef en onder a, sub 3, van dit artikel. De staatssecretaris heeft de aanvraag afgewezen, omdat de vreemdeling niet voldoet aan het paspoortvereiste, dat is neergelegd in artikel 16, eerste lid, aanhef en onder b, van de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: de Vw 2000). Niet in geschil is dat de vreemdeling niet valt onder een van de bij of krachtens de Vw 2000 geregelde uitzonderingscategorieën voor het paspoortvereiste. Partijen verschillen van mening of de staatssecretaris de vreemdeling niettemin vrijstelling van het paspoortvereiste had moeten verlenen.
De grief
2. In de enige grief betoogt de staatssecretaris dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat, nu de vreemdeling de Georgische nationaliteit niet bezit en er geen aanknopingspunten zijn dat hij de nationaliteit bezit van een ander land dan Armenië, de weigering van de Armeense autoriteiten om hem een paspoort te verstrekken gelijk staat aan een schriftelijke verklaring waarin de autoriteiten gemotiveerd vermelden dat de betrokken vreemdeling niet in het bezit wordt gesteld van een geldig document voor grensoverschrijding als bedoeld in artikel 3.72 van het Vb 2000. Daartoe voert de staatssecretaris in de eerste plaats aan dat de rechtbank het toepasselijke toetsingskader niet heeft onderkend, omdat het ingevolge artikel 3.72 in verbinding met artikel 3.102 van het Vb 2000 aan de vreemdeling is om voldoende inzicht te geven in zijn identiteit en nationaliteit. Wat betreft de overweging van de rechtbank dat het besluit van 14 oktober 2015 op een onjuiste feitelijke grondslag berust, omdat de staatssecretaris daarin heeft aangenomen dat de vreemdeling de Georgische nationaliteit bezit, is volgens de staatssecretaris van belang dat de vreemdeling met de overgelegde verklaringen van de Georgische ambassade te Den Haag geen bewijs heeft geleverd dat hij vanwege de regering van dat land niet of niet meer in het bezit van een nationaal paspoort kan worden gesteld. De vreemdeling heeft immers nimmer door middel van hem identificerende documenten inzicht in zijn daadwerkelijke identiteit en nationaliteit verschaft, terwijl dit van hem wel mag worden verwacht, aldus de staatssecretaris. Daarbij heeft de staatssecretaris er op gewezen dat de vreemdeling volgens zijn verklaringen op jonge leeftijd jarenlang in een Georgisch weeshuis heeft verbleven dat onder toezicht van de Georgische autoriteiten stond, zodat hij bij die autoriteiten geregistreerd moet zijn geweest.
Voorts voert de staatssecretaris aan dat de rechtbank ook met de overwegingen dat de Armeense autoriteiten definitief hebben geweigerd aan de vreemdeling een nationaal paspoort te verstrekken, en dat niet valt in te zien wat de vreemdeling verder zou moeten of kunnen bewijzen, niet heeft onderkend dat het in het kader van de onderhavige aanvraag aan de vreemdeling is om door middel van het overleggen van hem identificerende documenten het hierboven bedoelde inzicht te verschaffen. Reeds hierom heeft volgens de staatssecretaris de vreemdeling met de verklaringen van de Armeense ambassade te Den Haag dat er geen registratie van het Armeense burgerschap van de vreemdeling bestaat en dat aan hem daarom geen Armeens nationaal paspoort wordt verstrekt, niet een verklaring verstrekt die voldoet aan het bepaalde in artikel 3.72 van het Vb 2000.
2.1. Artikel 3.72 van het Vb 2000 luidt:
'Een aanvraag tot het verlenen van de verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd wordt niet op grond van artikel 16, eerste lid, onder b, van de Wet afgewezen, indien de vreemdeling naar het oordeel van Onze Minister heeft aangetoond dat hij vanwege de regering van het land waarvan hij onderdaan is, niet of niet meer in het bezit van een geldig document voor grensoverschrijding kan worden gesteld.'
Artikel 3.102, tweede lid, luidt:
'In afwijking van het eerste lid, legt de vreemdeling die niet beschikt over een geldig document voor grensoverschrijding, voor zover redelijkerwijs mogelijk, gegevens en bescheiden over waarmee wordt aangetoond dat hij vanwege de regering van het land waarvan hij onderdaan is, niet of niet meer in het bezit van een geldig document voor grensoverschrijding kan worden gesteld. In dat geval legt hij tevens aanvullende gegevens of bescheiden over omtrent zijn identiteit en nationaliteit.'
De toelichting op artikel 3.72 (Stb. 2000, 497, blz. 147-148) luidt:
[..]
' Uiteraard dient de identiteit en nationaliteit van iedere vreemdeling vastte staan voordat wordt overgegaan tot het verlenen van een verblijfsvergunning. Dat is niet anders, indien het overleggen van een geldig document voor grensoverschrijding niet als voorwaarde voor de verlening van een verblijfsvergunning wordt gesteld. Het onderhavige artikel strekt er niet toe de vreemdeling te ontslaan van zijn verplichting de door hem gestelde identiteit en nationaliteit aan te tonen. Randvoorwaarde voor de beoordeling van de vraag of de vreemdeling vanwege de regering van het land waarvan hij onderdaan is, niet of niet meer in het bezit van een geldig document voor grensoverschrijding kan worden gesteld, is dat er voldoende inzicht bestaat in de identiteit en nationaliteit van de vreemdeling. Zonder dat inzicht kan immers niet worden beoordeeld of de betreffende vreemdeling inderdaad vanwege de regering van het land waarvan hij onderdaan stelt te zijn, niet (meer) in het bezit van een geldig document voor grensoverschrijding kan worden gesteld. Voorkomen moet worden dat een vreemdeling, bijvoorbeeld door buitenlandse autoriteiten onjuiste gegevens te verstrekken over zijn identiteit of nationaliteit, op eenvoudige wijze schriftelijk bevestigd kan krijgen dat hij door die autoriteiten niet in het bezit zal worden gesteld van een geldig document voor grensoverschrijding. De vreemdeling dient derhalve ondersteunend materiaal te leveren voor de juistheid van de door hem gestelde identiteit en nationaliteit. In voorkomende gevallen kan daarbij worden gedacht aan een beëdigde verklaring.'
2.2. Gezien de tekst van artikel 3.72 van het Vb 2000 en de toelichting daarop, komt de staatssecretaris bij de toepassing van deze bepaling beoordelingruimte toe, waarvan de invulling tot zijn verantwoordelijkheid behoort. Het is aan de staatssecretaris om te beoordelen of de vreemdeling erin is geslaagd aan te tonen dat hij door de autoriteiten van het land waarvan hij onderdaan is niet of niet meer in het bezit van een geldig nationaal paspoort kan worden gesteld. Het staat de staatssecretaris vrij, gezien het belang dat moet worden gehecht aan het voorkomen van identiteitsfraude, van betrokkene te verlangen dat hij aantoont dat de opgegeven identiteit en nationaliteit juist zijn. In het verlengde daarvan ligt het op de weg van de vreemdeling, voor zover hij niet beschikt over een geldig document voor grensoverschrijding, dat hij bewijsstukken inbrengt die aantonen dat hij door de autoriteiten van het land, waarvan hij onderdaan stelt te zijn, niet alsnog in het bezit van een nationaal paspoort wordt gesteld. Voor de beoordeling of de vreemdeling daarin is geslaagd, is de eis van het overleggen van - aanvullende - identificerende gegevens of bescheiden niet onredelijk. De rechtbank dient die beoordeling terughoudend te toetsen. Met de overweging dat de weigering van de Armeense autoriteiten om aan de vreemdeling een nationaal paspoort te verlenen gelijk is aan een verklaring als bedoeld in artikel 3.72 van het Vb 2000 heeft de rechtbank dit toetsingskader niet onderkend.
De grief slaagt in zoverre.
2.3. De staatssecretaris betoogt voorts terecht dat de vreemdeling, anders dan de rechtbank heeft overwogen, niet heeft aangetoond dat hij niet of niet meer in het bezit kan worden gesteld van een geldig document voor grensoverschrijding. Daarbij heeft de staatssecretaris de vreemdeling in redelijkheid kunnen tegenwerpen dat de door hem overgelegde verklaringen van de Georgische, onderscheidenlijk Armeense ambassade niet voldoende zijn, omdat die verklaringen slechts inhouden dat geen nationaal paspoort kan worden afgegeven en de achtergrond daarvan is dat de geraadpleegde registers geen uitsluitsel over de gestelde identiteit en nationaliteit van de vreemdeling geven, omdat daarvoor de benodigde - aanvullende - identificerende gegevens of bescheiden ontbreken. Dat de vreemdeling in een Georgisch weeshuis heeft verbleven dat in 2004 is opgeheven en waarvan, naar zijn zeggen, geen documenten meer bestaan, leidt niet tot een ander oordeel, reeds omdat, zoals de staatssecretaris terecht heeft aangevoerd, de vreemdeling niet heeft aangetoond dat bij de overheidsdienst waaronder het weeshuis ressorteerde geen registratie van de vreemdeling zou zijn te achterhalen.
De grief slaagt ook in zoverre.
Conclusie
3. Het hoger beroep is kennelijk gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het besluit van 15 juni 2016 toetsen in het licht van de daartegen in eerste aanleg aangevoerde beroepsgronden, voor zover daarop, na hetgeen hiervoor is overwogen, nog moet worden beslist.
Beroep
4. De vreemdeling heeft aangevoerd dat de staatssecretaris in strijd handelt met artikel 8 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: het EVRM) en daarbij onvoldoende in zijn belangenafweging heeft betrokken dat hij slachtoffer van mensenhandel is en er daarom, wegens dreigende represailles bij terugkeer naar Georgië, een objectieve belemmering bestaat om naar dat land terug te keren.
4.1. De beroepsgrond dat de staatssecretaris bij de handhaving van de weigering van voortgezet verblijf zich onvoldoende rekenschap heeft gegeven van de klemmende redenen van humanitaire aard die samenhangen met het zijn van slachtoffer van mensenhandel en daarmee in strijd met artikel 8 van het EVRM handelt, faalt, omdat dat slachtofferschap niet aan het door de staatssecretaris tegenwerpen van het paspoortvereiste in de weg staat en met het stellen van dit vereiste een bijzonder belang wordt gediend, namelijk het voorkomen van identiteitsfraude, zodat de staatssecretaris aan dit vereiste niet ten onrechte een zwaar gewicht heeft toegekend. Dat geldt ook voor de omstandigheid dat het familie- en gezinsleven zich heeft ontwikkeld en geïntensiveerd in een periode dat de vreemdeling slechts een tijdelijk verblijfsrecht in Nederland had. Voorts heeft de staatssecretaris niet ten onrechte van belang geacht dat de vreemdeling niet aannemelijk heeft gemaakt dat zich een objectieve belemmering voordoet om het gezins- en familieleven buiten Nederland uit te oefenen, te minder nu de vreemdeling voor het grootste deel van zijn leven in Georgië heeft gewoond. Dat de vreemdeling en zijn echtgenote, naar gesteld, een zelfstandig inkomen ontvangen, brengt niet mee dat de staatssecretaris zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat de belangenafweging in het nadeel van de vreemdeling en zijn gezinsleden uitvalt.
5. De vreemdeling heeft voorts aangevoerd dat de staatsecretaris in strijd met artikel 7:2, eerste lid, van de Awb heeft gehandeld door geen gevolg aan de hoorplicht te geven.
5.1. De staatssecretaris mag slechts met toepassing van artikel 7:3, aanhef en onder b, van de Awb van het horen in bezwaar afzien, indien er op voorhand redelijkerwijs geen twijfel over mogelijk is dat de bezwaren niet kunnen leiden tot een andersluidend standpunt.
Gezien de motivering van het besluit van 14 oktober 2015 en hetgeen de vreemdeling daartegen in bezwaar heeft aangevoerd, is aan deze maatstaf voldaan.
De beroepsgrond faalt.
6. Het beroep is ongegrond.
7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Zwolle, van 12 december 2016 in zaak nr. 16/15372;
III. verklaart het in die zaak ingestelde beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. H. Troostwijk, en mr. G. van der Wiel en mr E. Steendijk, leden, in tegenwoordigheid van mr. H.W. Groeneweg, griffier.
w.g. Troostwijk w.g. Groeneweg
voorzitter griffier
Uitgesproken in het openbaar op 8 maart 2018
32.