ECLI:NL:RVS:2018:776

Raad van State

Datum uitspraak
7 maart 2018
Publicatiedatum
7 maart 2018
Zaaknummer
201708599/1/A2
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • H.G. Lubberdink
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Onbevoegdheid van de Raad van State in hoger beroep inzake aanvraag scholingsvoucher UWV

In deze zaak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, die op 22 februari 2017 het beroep tegen de afwijzing van zijn aanvraag voor een scholingsvoucher door het UWV ongegrond verklaarde. De aanvraag was afgewezen omdat [appellant] op de datum van aanvang van de scholing geen uitkering meer ontving op grond van de Werkloosheidswet. Het UWV had eerder, op 10 maart 2016, de aanvraag afgewezen en het bezwaar daartegen ongegrond verklaard op 13 juli 2016.

De Raad van State, in de persoon van mr. H.G. Lubberdink, heeft de zaak behandeld op 23 februari 2018. Tijdens deze zitting waren zowel [appellant], vertegenwoordigd door mr. E.M. Krukziener, als het UWV, vertegenwoordigd door mr. D. de Jong, aanwezig. De Raad moest zich buigen over de vraag of zij bevoegd was om van het hoger beroep kennis te nemen, gezien de relevante wetgeving en de bevoegdheidsregeling bestuursrechtspraak.

De Raad concludeerde dat de Centrale Raad van Beroep (CRvB) bevoegd was om het hoger beroep te behandelen, omdat het bestreden besluit niet wezenlijk verschilde van eerdere besluiten die door de CRvB werden behandeld. De Raad verklaarde zich daarom onbevoegd en droeg de zaak over aan de CRvB. Tevens werd bepaald dat het door [appellant] betaalde griffierecht van € 250,00 terugbetaald zou worden.

De uitspraak werd openbaar gedaan op 7 maart 2018, waarbij de griffier, mr. C.C.V. Fenwick, de beslissing bevestigde.

Uitspraak

201708599/1/A2.
Datum uitspraak: 7 maart 2018
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 22 februari 2017 in zaak nr. 16/6801 in het geding tussen:
[appellant]
en
de raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: het UWV) namens de minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid.
Procesverloop
Bij besluit van 10 maart 2016 heeft het UWV de aanvraag van [appellant] om een scholingsvoucher op grond van de Regeling subsidie scholing en plaatsing oudere werklozen (hierna: de Regeling) afgewezen.
Bij besluit van 13 juli 2016 heeft het UWV het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 22 februari 2017 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
Het UWV heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 23 februari 2018, waar [appellant], vertegenwoordigd door mr. E.M. Krukziener, advocaat te Zoetermeer, en het UWV, vertegenwoordigd door mr. D. de Jong, zijn verschenen.
Overwegingen
Inleiding
1.    [appellant] heeft bij het UWV een scholingsvoucher aangevraagd op grond van de Regeling. Zijn aanvraag is afgewezen omdat [appellant] op de datum van aanvang van de scholing geen uitkering meer ontvangt op grond van de Werkloosheidswet (hierna: WW-uitkering).
Bevoegdheid
2.    Artikel 8:105, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) luidt als volgt: "Het hoger beroep wordt ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, tenzij een andere hogerberoepsrechter bevoegd is ingevolge hoofdstuk 4 van de bij deze wet behorende Bevoegdheidsregeling bestuursrechtspraak dan wel ingevolge een ander wettelijk voorschrift."
3.    De Afdeling ziet zich gesteld voor de vraag of de Centrale Raad van Beroep (hierna: de CRvB) dan wel de Afdeling op het hoger beroep dient te beslissen.
Uit de aanhef van de Regeling en de toelichting daarop volgt dat deze enerzijds op de artikelen 3 en 5 van Kaderwet SZW-subsidies en anderzijds op artikel 32d, eerste lid, van de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen (hierna: de Wet SUWI) berust. De artikelen 3 en 5 van de Kaderwet SZW-subsidies staan niet vermeld in de Bevoegdheidsregeling bestuursrechtspraak (bijlage 2 bij de Awb), hetgeen op grond van artikel 8:105 van de Awb zou betekenen dat de Afdeling bevoegd zou zijn van het onderhavige hoger beroep kennis te nemen. De Wet SUWI staat echter vermeld in artikel 9 van de Bevoegdheidsregeling bestuursrechtspraak, hetgeen zou betekenen dat de CRvB bevoegd is kennis te nemen van het onderhavige hoger beroep. Nu het bestreden besluit zich naar onderwerp en strekking niet onderscheidt van door het UWV genomen besluiten ter zake waarvan de CRvB het hoger beroep behandelt, is de Afdeling van oordeel dat zij onbevoegd is van het hoger beroep kennis te nemen. Het hogerberoepschrift zal met toepassing van artikel 6:15 van de Awb ter behandeling worden doorgezonden aan de CRvB, die de zaak met voorrang zal behandelen.
Slotsom
4.    Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
5.    Toepassing van artikel 8:114, tweede lid, van de Awb brengt met zich dat de griffier van de Raad van State aan [appellant] het door hem betaalde griffierecht voor het hoger beroep terugbetaalt.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I.    verklaart zich onbevoegd om van het hoger beroep kennis te nemen;
II.    verstaat dat de griffier van de Raad van State aan [appellant] het door hem betaalde griffierecht ten bedrage van € 250,00 (zegge: tweehonderdvijftig euro) voor de behandeling van het hoger beroep terugbetaalt.
Aldus vastgesteld door mr. H.G. Lubberdink, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. C.C.V. Fenwick, griffier.
w.g. Lubberdink    w.g. Fenwick
lid van de enkelvoudige kamer    griffier
Uitgesproken in het openbaar op 7 maart 2018
608.