ECLI:NL:RVS:2018:729

Raad van State

Datum uitspraak
28 februari 2018
Publicatiedatum
1 maart 2018
Zaaknummer
201708562/1/V3
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • N. Verheij
  • H. Troostwijk
  • G.M.H. Hoogvliet
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen afwijzing verblijfsvergunning asiel door staatssecretaris van Justitie en Veiligheid

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid tegen een uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Haarlem, die op 20 oktober 2017 een aanvraag van een vreemdeling om een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd had goedgekeurd. De staatssecretaris had de aanvraag eerder op 23 september 2017 afgewezen, met de motivering dat deze kennelijk ongegrond was. De rechtbank oordeelde echter dat de staatssecretaris niet terecht had afgewezen en dat er een nieuw besluit moest komen. De staatssecretaris ging in hoger beroep tegen deze uitspraak.

De Raad van State heeft in zijn uitspraak van 28 februari 2018 de zaak beoordeeld. De staatssecretaris voerde aan dat de vreemdeling inconsequente en tegenstrijdige verklaringen had afgelegd over zijn situatie in Egypte, met betrekking tot zijn dienstplicht en de redenen voor zijn asielaanvraag. De Raad van State oordeelde dat de staatssecretaris zijn standpunt deugdelijk had gemotiveerd en dat de verklaringen van de vreemdeling niet geloofwaardig waren. De Raad vernietigde de uitspraak van de rechtbank en verklaarde het beroep van de vreemdeling ongegrond.

De uitspraak benadrukt het belang van consistente en geloofwaardige verklaringen in asielprocedures en bevestigt dat de staatssecretaris de bevoegdheid heeft om aanvragen als kennelijk ongegrond af te wijzen wanneer de verklaringen van de aanvrager niet overtuigend zijn. De Raad van State concludeerde dat de staatssecretaris terecht had gehandeld door de aanvraag van de vreemdeling af te wijzen.

Uitspraak

201708562/1/V3.
Datum uitspraak: 28 februari 2018
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:
de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid,
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Haarlem, van 20 oktober 2017 in zaak nr. NL17.9350 in het geding tussen:
[de vreemdeling]
en
de staatssecretaris.
Procesverloop
Bij besluit van 23 september 2017 heeft de staatssecretaris, voor zover thans van belang, een aanvraag van de vreemdeling om hem een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te verlenen, afgewezen.
Bij uitspraak van 20 oktober 2017 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en bepaald dat de staatssecretaris een nieuw besluit op de aanvraag neemt met inachtneming van hetgeen in de uitspraak is overwogen.
Tegen deze uitspraak heeft de staatssecretaris hoger beroep ingesteld.
De vreemdeling, vertegenwoordigd door mr. D.G. Metselaar, advocaat te Amsterdam, heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
Vervolgens is het onderzoek gesloten.
Overwegingen
1.    De staatssecretaris heeft de aanvraag van de vreemdeling afgewezen als kennelijk ongegrond krachtens artikel 31, gelezen in verbinding met artikel 30b, eerste lid, aanhef en onder e, van de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: de Vw 2000). In laatstgenoemde bepaling staat, voor zover thans van belang, dat een asielaanvraag kan worden afgewezen als kennelijk ongegrond in de zin van artikel 32, tweede lid, van Richtlijn 2013/32/EU (PB 2013 L 180; hierna: de Procedurerichtlijn), indien de vreemdeling kennelijk inconsequente en tegenstrijdige verklaringen, kennelijke valse of duidelijk onwaarschijnlijke verklaringen heeft afgelegd die strijdig zijn met voldoende geverifieerde informatie over het land van herkomst, waardoor zijn verklaringen alle overtuigingskracht wordt ontnomen met betrekking tot de vraag of hij in aanmerking komt voor verlening van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd.
2.    De rechtbank heeft, in hoger beroep onbestreden, overwogen dat de staatssecretaris niet ten onrechte de verklaringen van de vreemdeling over de weigering van de militaire dienstplicht, de deelname aan de demonstratie, en ook alle problemen dientengevolge niet geloofwaardig heeft geacht.
In hoger beroep gaat het over de vraag of de staatssecretaris met de motivering in het voornemen en het besluit de aanvraag van de vreemdeling niet ten onrechte krachtens artikel 30b, eerste lid, aanhef en onder e, van de Vw 2000 als kennelijk ongegrond heeft afgewezen.
3.    In de eerste grief klaagt de staatssecretaris dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat hij de aanvraag niet krachtens artikel 30b, eerste lid, aanhef en onder e, van de Vw 2000 als kennelijk ongegrond heeft kunnen afwijzen. De rechtbank heeft, volgens hem, niet onderkend dat voormelde bepaling niet de eis stelt dat van ieder relevant element sprake moet zijn van verklaringen die vallen onder de in dit artikel opgenomen beschrijving. Nu onweersproken sprake is van diverse verklaringen die wel onder de in dit artikel opgenomen beschrijving vallen en bovendien geen van de relevante elementen geloofwaardig is bevonden, heeft hij de conclusie kunnen en mogen trekken dat de verklaringen van de vreemdeling, van dusdanige aard zijn dat daaraan alle overtuigingskracht wordt ontnomen met betrekking tot de vraag of de vreemdeling in aanmerking komt voor een verblijfsvergunning, aldus de staatssecretaris. Daarom heeft hij de aanvraag terecht kennelijk ongegrond verklaard, aldus de staatssecretaris.
3.1.    Voor zijn standpunt dat in dit geval sprake is van diverse verklaringen die onder de in artikel 30b, eerste lid, aanhef en onder e, van de Vw 2000 opgenomen beschrijving vallen, heeft de staatssecretaris verwezen naar de verklaringen van de vreemdeling over de weigering van de militaire dienstplicht en ook alle problemen dientengevolge. De verklaringen van de vreemdeling betreffende de aanleiding tot dienstplichtweigering en het daadwerkelijke moment van weigering geven aanleiding om deze aan te merken als wisselend, tegenstrijdig en summier, aldus de staatssecretaris. Zo heeft de vreemdeling tijdens het nader gehoor in eerste instantie geen antwoord kunnen geven op de vraag wanneer hij in Caïro was en wat hij op dat moment aldaar deed. Even later heeft hij te kennen gegeven dat hij in Caïro getuige is geweest van een demonstratie waarbij het leger met wapens en traangas de demonstranten te lijf ging toen hij voor zijn militaire training van Tanta naar Dashour werd vervoerd. Dergelijke verklaringen, welke overigens op zichzelf al worden aangemerkt als wisselend, zijn volgens de staatssecretaris tegenstrijdig met de verdere verklaringen van de vreemdeling. Zo heeft de vreemdeling namelijk ook verklaard dat hij zich heeft gemeld voor de administratieve procedure voorafgaand aan de dienstplicht, maar nooit op het geplande vervoer van Tanta naar de militaire trainingsbasis in Dashour is gestapt. Hoewel de vreemdeling na confrontatie met deze tegenstrijdigheid heeft vastgehouden aan de verklaring dat hij toch met een militair voertuig naar de trainingsbasis in Dashour is gegaan en halverwege de reis tijdens een korte stop is weggelopen, heeft de vreemdeling volgens de staatssecretaris ook in deze verklaringen niet kunnen overtuigen. De vreemdeling heeft hierover niet meer dan summier verklaard. Zo heeft hij desgevraagd niet kunnen antwoorden met hoeveel andere militairen hij onderweg was naar Dashour, noch waar en rond welk tijdstip hij uit het militaire voertuig is gestapt. Volgens de staatssecretaris mogen dergelijke details echter wel van de vreemdeling worden verwacht, nu een dienstplichtweigering zoals verklaard grote gevolgen heeft voor de weigeraar. Dat de vreemdeling niet meer kan vertellen over de gang van zaken rondom zijn gestelde dienstplichtweigering dan hij heeft gedaan, valt daarmee niet te verenigen, aldus de staatssecretaris.
Hoewel de vreemdeling naar eigen zeggen sinds zijn dienstplichtweigering wordt gezocht vanwege het door hem gepleegde feit, strafbaar gesteld met minstens een jaar gevangenisstraf, heeft hij gedurende de zes jaar daarna nooit in persoon danwel in schrift iets vernomen van de autoriteiten. Een dergelijke gang van zaken wordt door de staatssecretaris als zeer ongerijmd aangemerkt, temeer nu de vreemdeling heeft verklaard dat hij na de dienstplichtweigering is teruggekeerd naar het huis waar hij vanaf zijn geboorte heeft gewoond. De toelichting van de vreemdeling dat de autoriteiten desalniettemin juist zouden wachten tot hij zich zou melden voor een officieel document danwel bij een controlepost tegen de lamp zou lopen, levert volgens de staatssecretaris geen logische verklaring op voor de omstandigheid dat de vreemdeling gedurende deze jaren niet te maken heeft gehad met vervolging. De vreemdeling heeft zich immers in 2015 bij de Egyptische autoriteiten gemeld om een paspoort aan te vragen, dat hij klaarblijkelijk heeft verkregen. Gesteld noch gebleken is dat de vreemdeling bij de aanvraag van zijn paspoort problemen heeft ondervonden, aldus de staatssecretaris.
De door de vreemdeling in zijn zienswijze naar voren gebrachte uitleg dat hij niet tegen zijn eigen volk ingezet wil worden, overtuigt volgens de staatssecretaris niet. Niet valt in te zien dat hij op de door hem omschreven wijze zou hebben weten te ontkomen aan de dienstplicht en dat hij in de zes jaren daarna tot aan zijn vertrek uit Egypte in 2017 helemaal niets meer heeft vernomen over het ontduiken van de dienstplicht nadat hij al was geregistreerd en op transport is gezet voor zijn trainingsperiode.
3.2.    Anders dan de rechtbank heeft overwogen, heeft de staatssecretaris met de hiervoor weergeven motivering zijn standpunt deugdelijk gemotiveerd. Nu de vreemdeling kennelijk inconsequent en tegenstrijdig heeft verklaard over zijn verblijf in Caïro en over de wijze van vervoer met het militair voertuig naar de trainingsbasis in Dashour en in aanmerking genomen dat, zoals de rechtbank in hoger beroep onbestreden heeft overwogen, alle verklaringen van de vreemdeling - behoudens die over zijn identiteit en nationaliteit - ongeloofwaardig zijn, betoogt de staatssecretaris terecht dat hij zich niet ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat aan de verklaringen van de vreemdeling alle overtuigingskracht wordt ontnomen met betrekking tot de vraag of hij voor vergunningverlening in aanmerking komt. Derhalve heeft de staatssecretaris niet ten onrechte de aanvraag van de vreemdeling krachtens artikel 30b, eerste lid, aanhef en onder e, van de Vw 2000 als kennelijk ongegrond afgewezen.
De eerste grief slaagt.
4.    Het hoger beroep is kennelijk gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. De tweede grief behoeft geen bespreking. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, wordt als volgt overwogen.
5.    Voor zover met het vorenoverwogene niet op de bij de rechtbank voorgedragen beroepsgronden is beslist, wordt aan deze beroepsgronden niet toegekomen. Over die beroepsgronden is door de rechtbank uitdrukkelijk en zonder voorbehoud een oordeel gegeven, waartegen in hoger beroep niet is opgekomen. Evenmin is sprake van een nauwe verwevenheid tussen het oordeel over die beroepsgronden, dan wel onderdelen van het bij de rechtbank bestreden besluit waarop deze betrekking hebben, en hetgeen in hoger beroep aan de orde is gesteld. Deze beroepsgronden vallen thans dientengevolge buiten het geschil.
6.    Het beroep is ongegrond.
7.    Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I.    verklaart het hoger beroep gegrond;
II.    vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Haarlem, van 20 oktober 2017 in zaak nr. NL17.9350;
III.    verklaart het door de vreemdeling bij de rechtbank in die zaak ingestelde beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. N. Verheij, voorzitter, en mr. H. Troostwijk en mr. G.M.H. Hoogvliet, leden, in tegenwoordigheid van mr. J.A. Verweij, griffier.
w.g. Verheij    w.g. Verweij
voorzitter    griffier
Uitgesproken in het openbaar op 28 februari 2018
722.