201710025/1/V3.
Datum uitspraak: 27 februari 2018
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:
[de vreemdeling],
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Rotterdam, van 13 december 2017 in zaak nr. NL17.13639 in het geding tussen:
de vreemdeling
en
de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid.
Procesverloop
Bij besluit van 26 november 2017 is de vreemdeling in vreemdelingenbewaring gesteld.
Bij uitspraak van 13 december 2017 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep ongegrond verklaard en het verzoek om schadevergoeding afgewezen.
Tegen deze uitspraak heeft de vreemdeling, vertegenwoordigd door mr. G.S.S. de Kok, advocaat te Rotterdam, hoger beroep ingesteld.
Vervolgens is het onderzoek gesloten.
Overwegingen
1. De rechtbank heeft, voor zover thans van belang, overwogen dat zij, gezien het verhandelde in het proces-verbaal van gehoor van 26 november 2017, het terugkeerbesluit, gedateerd 28 november 2017 (hierna: het terugkeerbesluit), en het proces-verbaal van bevindingen van 29 november 2017, het ervoor houdt dat voorafgaand aan de maatregel van bewaring een terugkeerbesluit is genomen. Dat dit terugkeerbesluit pas achteraf op 28 november 2017 kon worden opgemaakt, doet daaraan niet af, aldus de rechtbank.
2. In de eerste grief klaagt de vreemdeling dat de rechtbank, door dit te overwegen, heeft miskend dat dat terugkeerbesluit van na de bewaringsmaatregel van 26 november 2017 dateert. De mondelinge mededelingen op 26 november 2017 kunnen niet als grondslag dienen voor de maatregel van bewaring, aldus de vreemdeling. Verder betoogt hij dat het eerder genomen terugkeerbesluit van 23 november 2017 evenmin aan de bewaringmaatregel ten grondslag kan liggen, omdat de daarin neergelegde vertrektermijn van 28 dagen nog niet verstreken was.
2.1. In het terugkeerbesluit heeft de staatssecretaris vermeld dat het op 26 november 2017 door een storing tussen het Vreemdelingenbasissysteem en de Basisvoorziening Vreemdelingen niet mogelijk was om het terugkeerbesluit op te maken en te printen en dat hij het daarom pas op 28 november 2017 heeft opgemaakt.
Uit het proces-verbaal van gehoor van 26 november 2017 volgt dat de vreemdeling op die datum is gehoord en dat de staatssecretaris op 26 november 2017 om 10:44 uur een terugkeerbesluit heeft genomen.
Uit het proces-verbaal van bevindingen van 29 november 2017 volgt dat de staatssecretaris de vreemdeling aan het einde van dat gehoor heeft uitgelegd waarom hij een terugkeerbesluit met een vertrektermijn van nul dagen en de maatregel van bewaring oplegt en tegen hem een inreisverbod uitvaardigt.
2.2. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 22 maart 2013, ECLI:NL:RVS:2013:BZ8677), mag een maatregel van bewaring, opgelegd aan een onderdaan van een derde land die illegaal in Nederland verblijft, op de in artikel 62a van de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: de Vw 2000) benoemde uitzonderingsgevallen na, uitsluitend worden opgelegd indien voorafgaand aan dan wel gelijktijdig met die maatregel een terugkeerbesluit is genomen. 2.3. Door te overwegen dat het ervoor moet worden gehouden dat op 26 november 2017 voorafgaand aan de maatregel van bewaring een terugkeerbesluit is genomen, heeft de rechtbank niet onderkend dat de vreemdeling op die datum in strijd met artikel 62a van de Vw 2000 niet schriftelijk in kennis is gesteld van de omstandigheid dat hij illegaal in Nederland verblijft en van de verplichting Nederland uit eigen beweging te verlaten. Een dergelijk gebrek kan, wegens het vrijheidsontnemende karakter van de maatregel van bewaring, niet hersteld worden door het terugkeerbesluit achteraf, na de inbewaringstelling, te printen en uit te reiken. Dit geldt ook in het geval van een technische storing, zoals in dit geval. De Afdeling hecht in dit verband belang aan de in het proces-verbaal van bevindingen vermelde omstandigheid dat het op 26 november 2017 ondanks de storing wel mogelijk was om de maatregel van bewaring en het proces-verbaal van gehoor te printen en ondertekenen, en de maatregel van bewaring aan de vreemdeling uit te reiken. Dat dit met het terugkeerbesluit kennelijk niet kon, komt dan ook voor risico van de staatssecretaris. Het op 28 november 2017 geprinte en uitgereikte terugkeerbesluit kan daarom niet aan de maatregel van bewaring ten grondslag liggen.
Daarom, en omdat het eerder genomen terugkeerbesluit van 23 november 2017 ook niet aan de maatregel ten grondslag kan liggen, omdat de daarin neergelegde vertrektermijn van 28 dagen nog niet verstreken was toen de staatssecretaris de maatregel van bewaring oplegde, heeft de rechtbank ten onrechte niet onderkend dat de maatregel van meet af aan onrechtmatig is.
De grief slaagt.
2.4. Het hoger beroep is kennelijk gegrond. Wat de vreemdeling in de tweede grief heeft aangevoerd, behoeft daarom geen bespreking. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het beroep van de vreemdeling tegen het besluit van 26 november 2017 alsnog gegrond verklaren. De maatregel van bewaring is van meet af aan onrechtmatig. Omdat de vrijheidsontnemende maatregel al is opgeheven, kan een daartoe strekkend bevel achterwege blijven. Aan de vreemdeling wordt met toepassing van artikel 106, eerste lid, van de Vw 2000 na te melden vergoeding toegekend over de periode van 26 november 2017 tot 8 december 2017, de dag waarop de vrijheidsontnemende maatregel is opgeheven.
3. De staatssecretaris dient op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Rotterdam, van 13 december 2017 in zaak nr. NL17.13639;
III. verklaart het door de vreemdeling bij de rechtbank in die zaak ingestelde beroep gegrond;
IV. kent aan de vreemdeling een vergoeding toe van € 960,00 (zegge: negenhonderdzestig euro), ten laste van de Staat der Nederlanden, te betalen door de griffier van de Raad van State;
V. veroordeelt de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid tot vergoeding van bij de vreemdeling in verband met de behandeling van het beroep en het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 1.503,00 (zegge: vijftienhonderddrie euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand.
Aldus vastgesteld door mr. N. Verheij, voorzitter, en mr. A.B.M. Hent en mr. D.A. Verburg, leden, in tegenwoordigheid van mr. S.H. Nienhuis, griffier.
w.g. Verheij w.g. Nienhuis
voorzitter griffier
Uitgesproken in het openbaar op 27 februari 2018
466-846.