201708083/1/V3.
Datum uitspraak: 27 februari 2018
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:
de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid,
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Haarlem, van 3 oktober 2017 in zaak nr. NL17.9352 in het geding tussen:
[de vreemdeling]
en
de staatssecretaris.
Procesverloop
Bij besluit van 23 september 2017 is aan de vreemdeling een vrijheidsontnemende maatregel opgelegd.
Bij uitspraak van 3 oktober 2017 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep gegrond verklaard, de opheffing van de maatregel tot vrijheidsontneming met ingang van die dag bevolen en de vreemdeling schadevergoeding toegekend.
Tegen deze uitspraak heeft de staatssecretaris hoger beroep ingesteld.
De vreemdeling, vertegenwoordigd door mr. D.G. Metselaar, advocaat te Amsterdam, heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
Vervolgens is het onderzoek gesloten.
Overwegingen
1. Hetgeen als grief 1 is aangevoerd en aan artikel 85, eerste en tweede lid, van de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: de Vw 2000) voldoet, kan niet tot vernietiging van de aangevallen uitspraak leiden. Omdat het aldus aangevoerde geen vragen opwerpt die in het belang van de rechtseenheid, de rechtsontwikkeling of de rechtsbescherming in algemene zin beantwoording behoeven, wordt, gelet op artikel 91, tweede lid, van deze wet, met dat oordeel volstaan.
2. De staatssecretaris klaagt in grief 2, samengevat weergegeven, dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat hij ondeugdelijk heeft gemotiveerd dat in het onderhavige geval een risico op onttrekking aan het toezicht bestaat.
2.1. De in deze grief opgeworpen vraag heeft de Afdeling bij uitspraak van 16 januari 2018, ECLI:NL:RVS:2018:159, beantwoord. Uit de overwegingen van die uitspraak, waarbij de Afdeling blijft, vloeit voort dat de grief slaagt. 3. Het hoger beroep is kennelijk gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling de vrijheidsontnemende maatregel van 23 september 2017 toetsen in het licht van de daartegen in eerste aanleg aangevoerde beroepsgronden, voor zover daarop, na hetgeen hiervoor is overwogen, nog moet worden beslist.
4. De vreemdeling betoogt dat de staatssecretaris bij de oplegging van de vrijheidsontnemende maatregel niet deugdelijk heeft gemotiveerd waarom hij niet heeft volstaan met een lichter middel dan bewaring, hetgeen in strijd is met de verplichtingen die voortvloeien uit het arrest van het Hof van Justitie van 5 juni 2014, Mahdi (ECLI:EU:C:2014:1320; hierna: het arrest Mahdi).
4.1. Uit de vrijheidsontnemende maatregel volgt dat de staatssecretaris de vreemdeling voorafgaand aan de oplegging hiervan in de gelegenheid heeft gesteld bijzondere feiten en omstandigheden met betrekking tot zijn persoonlijke belangen aan te voeren, die de oplegging van de maatregel in zijn geval onevenredig maken. De vreemdeling heeft daarop verklaard dat zijn psychische toestand heel slecht is, vanwege hetgeen hij heeft meegemaakt in Egypte en tijdens zijn detentie in Nederland. De vreemdeling heeft te kennen gegeven dat hij niet naar een arts of psycholoog wil, omdat zij hem niet kunnen helpen. Voorts heeft hij verklaard dat hij zich prima voelt in detentie, omdat hij vlakbij de IND zit en over zijn probleem kan praten. Volgens de vreemdeling zijn er geen bijzondere medische omstandigheden waarmee rekening gehouden moet worden.
4.2. Uit de toelichting op de vrijheidsontnemende maatregel volgt dat de staatssecretaris, in overeenstemming met de vereisten die voortvloeien uit het arrest Mahdi, hetgeen de vreemdeling naar voren heeft gebracht ten aanzien van zijn persoonlijke belangen, zoals weergegeven onder 4.1., kenbaar bij de belangenafweging heeft betrokken. De staatssecretaris heeft zich daarbij terecht op het standpunt gesteld dat de door de vreemdeling genoemde omstandigheden de oplegging van de maatregel niet onevenredig bezwarend maken. Voorts heeft de staatssecretaris bij zijn belangenafweging terecht betrokken dat bij de toepassing van een lichter middel het grensbewakingsbelang feitelijk wordt prijsgegeven. De staatssecretaris heeft zich dan ook terecht en deugdelijk gemotiveerd op het standpunt gesteld dat voor een lichter middel geen plaats is.
De beroepsgrond faalt.
5. De vreemdeling betoogt voorts dat de staatssecretaris het bestaan van zicht op uitzetting niet deugdelijk heeft gemotiveerd, nu hij zich nog in de asielprocedure bevindt en derhalve niet mag worden uitgezet. Verder wijst hij erop dat de staatssecretaris geen contact heeft opgenomen met de autoriteiten van het land van herkomst.
5.1. Uit het dossier volgt dat de staatssecretaris de aanvraag van de vreemdeling om hem een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te verlenen bij besluit van 23 september 2017 heeft afgewezen als kennelijk ongegrond. De vreemdeling heeft hiertegen op 23 september 2017 beroep ingesteld. Voorts heeft hij diezelfde dag bij de voorzieningenrechter van de rechtbank verzocht bij wijze van voorlopige voorziening te bepalen dat hij niet wordt uitgezet, voordat op het beroep is beslist.
5.2. Het is een vreemdeling, ingevolge artikel 7.3, eerste lid, van het Vreemdelingenbesluit 2000, toegestaan om de uitspraak op een verzoek om een voorlopige voorziening, dat is gedaan teneinde uitzetting te voorkomen voordat is beslist op een beroep gericht tegen een besluit dat is genomen naar aanleiding van een aanvraag om een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd, hier te lande af te wachten. Weliswaar brengt het indienen van een verzoek om een voorlopige voorziening mogelijk enig uitstel mee, doch dit ontneemt het zicht op uitzetting niet, omdat verwacht mag worden dat binnen afzienbare tijd op het verzoek wordt beslist en partijen om bespoediging van de behandeling daarvan kunnen verzoeken.
De staatssecretaris heeft ter zitting bij de rechtbank verklaard dat hij een laissez passer-aanvraag heeft ingevuld, die hij aan de autoriteiten van het land van herkomst zal toesturen. Gezien deze verklaring en aangezien ook anderszins niet is gebleken van feiten of omstandigheden op grond waarvan bij voorbaat moet worden aangenomen dat geen laissez passer verleend zal worden, heeft de staatssecretaris zich terecht op het standpunt gesteld dat het zicht op uitzetting binnen een redelijke termijn niet ontbreekt.
De beroepsgrond faalt.
6. Het beroep is ongegrond. Het verzoek om schadevergoeding dient reeds hierom te worden afgewezen.
7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Haarlem, van 3 oktober 2017 in zaak nr. NL17.9352;
III. verklaart het door de vreemdeling bij de rechtbank in die zaak ingestelde beroep ongegrond;
IV. wijst het verzoek om schadevergoeding af.
Aldus vastgesteld door mr. H. Troostwijk, voorzitter, en mr. A.B.M. Hent en mr. G. van der Wiel, leden, in tegenwoordigheid van mr. S.H. Nienhuis, griffier.
w.g. Troostwijk w.g. Nienhuis
voorzitter griffier
Uitgesproken in het openbaar op 27 februari 2018
466-839.